504
MAANDAG 18 DECEMBER 1933.
Raadhuisbouw.
(Donders e.a.)
zakelijkheid zelf getoetst. Spreker hoopt dan ook, dat iedere
onbevooroordeelde deze bezwaren zal toetsen op hun zakelijk
heid en ze ook als juist zal erkennen. Daarvoor moet men
het echter over de feiten eens zijn; men kan bezwaarlijk
een juridische conclusie trekken als de feiten niet vaststaan.
Door aanneming van het voorstel-Schiiller tot publicatie van
de gewisselde stukken, kan men de feiten evenwel onom-
stootelijk vaststellen. Spreker heeft indertijd dan ook met
overtuiging aan dat voorstel, dat hij een zeer gelukkig achtte,
zijn stem gegeven; de aanneming van dat voorstel kon aller
minst, zooals in het afwijzend praeadvies van het College
stond, verwarrend werken, maar integendeel slechts ver
helderend.
Welke zijn nu die feiten?
Allereerst dit, dat bij Ing. Stukken 1932 no. 145 werd
voorgesteld 3 architecten uit te noodigen, de heeren Blaauw,
Mertens en Kropholler tot het maken van plannen voor een
Raadhuisbij dat voorstel was gevoegd een situatieteekening
A, waarop het terrein was afgebakend, en waarop de perceelen
Yischmarkt 7 en 8 niet voorkwamen. In de tweede plaats
hield dat voorstel in een voorstel tot onteigening van ver
schillende perceelen volgens situatie-teekening B, waarop de
perceelen Yischmarkt 7 en 8 wel voorkwamen. Maar waarom?
Alleen met het oog op de mogelijkheid, die toen nog bestond,
dat het plan-Dudok in beoordeeling zou komen en zou kunnen
worden aangenomen; indien dit laatste niet zou gebeuren,
zoo staat in datzelfde voorstel, zou men kunnen terugkomen
op de aanvrage tot onteigening van de perceelen Vischmarkt
7 en 8. Uit het vorenstaande blijkt dus duidelijk, dat de
genoemde nieuwe architecten werden uitgenoodigd om plannen
te maken met betrekking tot een terrein, zonder de perceelen
Vischmarkt 7 en 8. Dat voorstel is in de raadszitting van
11 Juli 1932 aangenomen.
De gemeenteraad van Leiden heeft dus het terrein aan
gewezen, dat de architecten bij het ontwerpen van hun
plannen moesten gebruiken. Dat was bindend en het kon
alleen ongedaan worden gemaakt door een ander Raadsbesluit.
Dit is het eerste feit, dat onomstootelijk vaststaat.
Kort na de aanneming van dit voorstel door den Raad
en wel bij brief van 15 Juli 1932 hebben Burgemeester en
Wethouders aan de R. A. C. toegezonden het Raadsbesluit,
dat op 11 Juli was genomen, vervolgens het ontwerp-program
van eischen en in de derde plaats een situatie-teekening
zonder de perceelen Vischmarkt 7 en 8. Het College vraagt
in dien brief aan de R. A. C. in het bijzonder opmerkingen
over het program van eischen en over de situatie-teekening.
De R. A. C. nu blijkt allerminst dom te zijn.
De heer Goslinga zegt, dat dit het eerste woord van lof is.
De lieer Donders zal nog wel meer woorden van lof spreken
aan het adres van de R. A. C.
De R. A. C. heeft het in haar brief van 15 Aug. 1932
aan Burgemeester en Wethouders als eerste punt al dadelijk
over de terreinoppervlakte, welke zij niet best vindt, omdat
er door den Raad uitgelicht zijn de perceelen Vischmarkt 7
en 8. Zij zegt, dat er zoodoende een toestand van grilligheid
is ontstaan, welken zij niet kan bewonderen, en verder wijst
zij er op toen reeds op 15 Augustus; dit is van groote
beteekenis dat er door het wegnemen van de beide ge
noemde perceelen uit de situatie-teekening ongetwijfeld een
slechter oplossing zal komen dan wanneer die perceelen er
wel in waren opgenomen. Dat schrijft de Commissie reeds,
voordat er eenige moeilijkheid bestond. Wanneer de Commissie
later tot de architecten Buurman, Kropholler, van der Laan
en Mertens zegt: „wanneer ook gij die perceelen er bij hadt
gehad, dan zoudt gij waarschijnlijk betere plannen hebben
gemaakt, beter dan uw eigen plan en beter wellicht ook
dan dat van den heer Blaauw", dan is dit volkomen logisch.
De Commissie had namelijk op 15 Augustus het volgende
geschreven
„Ten gevolge van het vervallen der perceelen Vischmarkt
7 en 8 uit het situatieplan, is een vrij grillige en onregelmatige
begrenzing aan de N.W. zijde van het bouwterrein ontstaan,
welke aan een eenvoudige en overzichtelijke planindeeling
niet ten goede zal komen. Onze Commissie wil geenszins
a priori beweren, dat deze situatie een stellig beletsel zal
blijken te zijn voor eene aan redelijke eischen beantwoordende
oplossing; wel is zij van oordeel, dat toevoeging van genoemde
perceelen aan de situatie in het algemeen tot fraaiere en meer
bevredigende oplossingen zal kunnen leiden."
De R. A. C. voorzag dus toen reeds, dat men door het
laten vallen van de perceelen Vischmarkt 7 en 8 tot een
minder goede oplossing zou komen. Zij zegt verder: daaraan
is evenwel niet veel te doen, want wij zitten nu eenmaal met dat
Raadsbesluit van 11 Jiüi 1932; met het oog op een betere
Raadhuisbouw.
(Donders e.a.)
oplossing zouden wij dat Raadsbesluit liever van de baan
hebben, maar dat staat niet aan ons, R. A. 0„ doch aan
het College van Burgemeester en Wethouders.
De VoorzitterAan den Raad
De heer Donders zegt: aan den Raad op voorstel van
Burgemeester en Wethouders!
De R. A. C. toch schrijft:
„In hoeverre thans aanleiding bestaat om zoodanig Raads
besluit alsnog uit te lokken, meenen wij echter aan het inzicht
van Uw College te moeten overlaten."
Nu is het een feit, dat er geen nieuw Raadsbesluit is ge
nomen, waarbij de panden Vischmarkt 7 en 8 weer wel in
het plan betrokken werden. In het definitief program van
eischen, tenslotte na overleg tusschen het College en de
Raadhuis-Advies-Commissie tot stand gekomen, zijn deze
perceelen dan ook nadrukkelijk buiten gesloten.
Het niet-opnemen van de perceelen Vischmarkt 7 en 8 werd
zoodoende dus ook een program-eisch. Deze beperking was dus
op tweeërlei grond bindend, allereerst op grond van het Raads
besluit, in de tweede plaats op grond van het bindend zijn
van het program van eischen. Nu zou men wellicht kunnen
zeggen: dat alles is een quaestie, die uitsluitend den Raad,
het College, en de R. A. C. raakt, maar hoe wisten de architecten
daarvan? Spreker zal dan aantoonen, dat al het voorenstaande
den architecten volkomen bekend was. De architecten ont
vangen vooreerst op 21 Mei 1932 van het College een uit-
noodiging om zich beschikbaar te stellen voor het vervaardigen
van plannen en in dien brief noemt het College verschillende
voorwaarden, waaraan de architecten zich hebben te onder
werpen, o.a. deze, dat de architecten gebonden zijn aan een
programma van eischen, dat het programma van eischen
zal worden vastgesteld door een deskundige commissie dat
is dan de Raadhuis-Advies-Commissie in overleg met het
College en dat die Commissie ook later de plannen zal beoor-
deelen; tenslotte vroeg het College of de architecten bereid
waren een plan onder bovenbedoelde voorwaarden in te
dienen. Nn zijn de daarop door het College ontvangen ant
woorden merkwaardig. De heeren Kropholler, van der Laan,
en Buurman antwoorden zonder meer bevestigend; de heer
Blaauw schreef eerst een briefje, dat hij „in principe" daartoe
wel bereid was; daarop is gevolgd een onderhoud tusschen
hem en den heer Splinter, waarna hij zich op 14 Juni 1932
bereid verklaard heeft, „zonder voorbehoud," op die „voor
waarden" een plan te maken. Een van die voorwaarden was
dus het werken volgens het program van eischen, door de
deskundige Commissie, de R. A. C„ vast te stellen. Geheel
anders de heer Mertens; die schrijft op 8 Juni 1932:
„Alvorens mij definitief te verbinden, zou ik het zeer op
prijs stellen, te gelegener tijd kennis te mogen nemen van het
programma van eischen."
Zeer logischhij kon niet weten of hij aan de hand van dat
program van eischen wel een project zou kunnen maken,
dat z.i. geslaagd zou zijn. Later neemt ook de heer Mertens
de uitnoodiging aan. Spreker maakt van deze brieven melding
speciaal om te laten zien, dat ook de heer Blaauw zich zonder
eenig voorbehoud heeft neergelegd bij de door het College
gestelde voorwaarden, dat daartoe behoorde een werken
volgens het program van eischen en dat dit program van
eischen bijzonderlijk bij de heeren Blaauw en Mertens van
meet-af kennelijk een voorwerp van ernstige overweging
heeft uitgemaakt.
Wat is daaruit tot zoover de conclusie? Dit, dat men door
de vraag van Burgemeester en Wethouders eenerzij ds en
het antwoord daarop van de verschillende architecten ander
zijds een onvoorwaardelijke bereidverklaring van de archi
tecten heeft om een plan te maken, o.a. volgens het program
van eischen, vast te stellen in overleg met de R. A. C. Het
was tot hier toe dus slechts een bereidverklaring van de
architecten; de overeenkomst zelf komt eerst later tot stand,
want inmiddels moest eerst het Raadsbesluit worden genomen,
en wel op 21 October 1932. Dan krijgen de architecten de
opdracht, onder toezending van het program van eischen,
dat inmiddels definitief was vastgesteld op de wijze zooals
hierboven is uiteengezet, benevens de situatie-teekening,
waarop de perceelen Vischmarkt 7 en 8, eveneens ontbreken.
Er is echter meer. Reeds tevoren, op 15 Juli 1932, dus 4
dagen nadat het Raadsbesluit was tot stand gekomen, zijn
de architecten evenals de R. A. C. in het bezit gesteld van
dat Raadsbesluit. De architecten wisten dus toen reeds, voor
dat zij het program van eischen ontvingen, dat. de perceelen
Vischmarkt 7 en 8 niet in het terrein begrepen waren.
Er is dus een overeenkomst tot stand gekomen met de
architecten om plannen te maken op een terrein, waartoe
de perceelen Vischmarkt 7 en 8 niet behoorden. Dat was