500
MAANDAG 18 DECEMBER 1933.
Raadhuisbouw.
(Voorzitter e.a.)
De Voorzitter antwoordt, dat hij den heer Schüller een
welgemeenden raad heeft willen geven.
De heer Schüller houdt er van het te zeggen, niet fijntjes
en bedekt, maar zooals hij het meent en aanvoelt.
De onjuistheid van het verhaal, dat de heer Kropholler
anders zou zijn behandeld dan de heer Blaauw, blijkt duidelijk
uit den brief, op 22 Februari 1933 door de Raadhuis-Advies-
Commissie tot den heer Kropholler gericht, aan het slot
waarvan men het volgende leest:
„Indien U echter van oordeel zijt dat een beter plan kan
tot stand komen bij wijziging of ruimer opvatting van ge
noemde bepaling, staat het U volkomen vrij van Uwe ziens
wijze melding te maken in de schriftelijke toelichting tot
Uw plan en deze zoo noodig door het indienen van enkele
schetsen te verduidelijken."
Aan dien wenk heeft de heer Kropholler gevolg gegeven;
hij heeft een variant ingediend. En nu is het eigenaardige,
dat indien de heer Blaauw inderdaad buiten zijn boekje
is gegaan, d. w. z. buiten het aanvankelijk aangewezen
terrein waarvan de heeren zoo hoog opgeven, maar wat
spreker ontkent ook de heer Kropholler dat in zijn variant
heeft gedaan. Daarover zwijgen de heeren echter als moffen,
want dat kunnen zij in hun betoog niet gebruiken.
Hedenmiddag is herhaaldelijk verwezen naar de brochure
van Mr. Feitkamp, getiteld „Het Leidsche Stadhuis." Men
heeft hoog van den toren geblazen door te zeggen: zij, die
aan de samenstelling van die brochure hebben medegewerkt,
zijn alle deskundigen en wij mogen ons wel achter hen scharen
Mr. Feitkamp heeft, naar sprekers meening, één fout begaan.
Toen hij de bijdragen van zijn medewerkers binnen had,
is hij daarover zoo verrukt geweest, dat hij daarmede naar
den drukker is geloopen zonder eerst te kijken wat die heeren
hem in de handen hadden gestopt, want als er ooit een boekje
is verschenen, waarin de medewerkers elkander in sterke
mate tegenspreken, dan is het dit boekje.
De heer Manders voegt spreker toe: wat kan ons dat
boek schelen? Spreker onderstelt, dat de heer Manders
dat boek wel zal hebben bekeken en zal hebben gezien,
dat er meerdere tegenspraken in voorkomen. De heer Tepe
echter heeft er voortdurend uit geciteerd en dat is een partij
genoot van den heer Manders.
Spreker hoort den heer Manders zeggen, dat dit er niets
mede te maken heeft. Het heeft er inzooverre mede te maken,
dat de heer Manders heeft gevoeld, dit boekje niet te kunnen
gebruiken voor zijn doel, terwijl de heer Tepe heeft gemeend
er wel zijn nut mede te bunnen doen.
Spreker zal uit de brochure, samengesteld door Mr. Feit-
kamp, Jan Jans, Cornelis Vetli en anderen, enkele aan
halingen doen, waaruit blijkt, dat de medewerkers elkander
tegenspreken.
Op blz. 5 zegt Cornelis Veth:
„Als zoo vaak in zulke gevallen, werd de hoofdzaak:
het schoon en waardig aanzien van het gebouw, te zeer
als bijzaak behandeld, en de nadruk gelegd op de door leeken
niet zoo gemakkelijk te beoordeelen teekening van plattegrond
en „stadsbeeld"."
Maar op blz. 47 is afgedrukt een adres aan den Eaad,
ook door Cornelis Veth onderteekend, met het meerendeel
leeken als onderteekenaars, waarin o.a. staat:
„Zij zijn van meening, dat door den wederopbouw van
den ouden gevel met toren, deze zijde van het Stadhuis
op de meest uitdrukkelijke wijze als voorgevel blijft bestaan
en mede, doordien bij dit plan de rooilijn aan de Vischmarkt
wordt behouden, ooli hier het karaktervolle Stadsbeeld met
het Waaggebouw en de Koornbrug intact blijft, waardoor
deze oude stadskern dus zooveel mogelijk in haar oorspronke
lijke gedaante gehandhaafd blijft."
Cornelis Veth schrijft dus eerst: leeken kunnen het stads
beeld niet beoordeelen, maar in dat adres, onderteekend
behalve door hem door voor het meerendeel leeken, beroept
hij zich juist op dat stadsbeeld.
Op dit adres is een adhaesiebetuiging ingekomen bij den
Eaad geteekend door 27 personen, waarvan de meesten
leeken inzake dit vraagstuk.
Op blz. 11 schrijft de heer J. J. Gerstel o. a.
„Het getuigde van laakbare kortzichtigheid Kropholler's
rondbogen en gewelven als archaïstisch Eomaansch of
middeleeuwsch kloosterachtig te kwalificeeren."
En op blz. 12:
„Het schrikbeeld, door één der beoordeelaars van Krop
holler's project opgeroepen, dat misschien na de verwerke
lijking van deze plannen een middeleeuwsche reconstructie
verkregen wordt, is absurd."
Maar op blz. 41 schrijft Jan Jans:
„In Krophollers bouwkunst is altijd de heele-Kropholler.
Raadhuisbouw.
(Schüller.)
De Beurs-Berlagiaan, sterk Eomaansch beïnvloed en ondanks
Krophollers Katholicisme, een bijna. Protestantsche weder
geboorte bestrevend der Middeleeuwsche Baksteengothiek
Men kan zijn werk archaïsch noemen."
De heer Gerstel schrijft, dat het getuigt van laakbare
kortzichtigheid en dat het absurd is, als men het werk van
Kropholler Eomaansch, archaïstisch en middeleeuwsch noemt,
maar in dezelfde brochure betitelt de heer Jan Jans het werk
van Kropholler juist zoo en beveelt hij het daarom in hoofd
zaak aan den Eaad aan.
Op blz. 13 maakt de heer A. van Ruth bezwaren tegen de
verlichting in het plan-Blaauw, die volgens hem niet ver
holpen kunnen worden; eenig bewijs voert hij daarvoor
niet aan. Of het bewijs zou moeten zijn: ik, van Ruth, bouw
kundige, zeg dit en dat heeft de Eaad maar te gelooven.
Wat in het plan-Blaauw volgens de heeren niet veranderd
kan worden, wordt o. a. door Cornelis Veth op blz. 21 met
een handomdraaien bij het plan-Kropholler wel uitvoerbaar
geacht. De schrijvers erkennen, dat aan het plan-Kropholler
inzake de verlichting wel een en ander ontbreekt, maar dat
wordt goedgepraat met de verklaring, dat het wat de ver
lichting betreft aangevuld en verbeterd kan worden na
overleg. Ook hier weer geen bewijs, maar wordt alleen ge
zegd: ik Cornelis Veth verklaar dit, dus daarom is het zoo.
Op blz. 28 schrijft de heer Feitkamp o. a.
„Een omwerking van het plan-Kropholler in dezen geest
zou wellicht in een korten tijd tot stand zijn te brengen
en niet alleen een zeer practisch stadhuis opleveren."
Op blz. 21 schrijft Cornelis Veth:
„Maar op de bezwaren, die tegen zijn plattegrond zijn
ingebracht, kan men met overtuiging antwoorden, dat een
bouwwerk eerst onder het bouwen groeit, dat het, wat
practische indeeling, detailleering en verlichting betreft,
aangevuld en verbeterd kan worden!"
En verder:
„De bouwkunst komt niet op papier tot leven, maar
ontwikkelt zich op het terrein zelf."
Over deze theorie van de heeren Feitkamp en Veth zegt
architect Jans op blz. 44 van deze brochure:
„Eigenlijk zou het ideaal voor Leiden, wanneer wij ons
beperken tot de genoodigden, zijn: „een stadhuis van Krop
holler op een Krophollersche vertaling van den plattegrond
van Mertens."
Aldus heeft men 3 adviezen. De heer Feitkamp zegt:
geef Kropholler de twee terreinen aan de Vischmarkt en hij
levert een practisch stadhuis. Cornelis Veth zegt: Krop
holler's plan groeit onder het bouwen en niet op papier,
dus laat hem beginnen te bouwen op de basis van zijn inge
diende plan. Architect Jans zegt: de plattegrond van Krop
holler is niet te aanvaarden, maar laat Kropholler den
plattegrond van Mertens vertalen. Spreker, die van het begin
af aan zeer nauwkeurig elk advies, van wien ook, heeft
gelezen, herlezen, overdacht en tegenover elkaar gesteld,
wijst op al deze tegenstrijdigheden van de voorstanders
van het plan-Kropholler, waaruit blijkt, dat de inhoud van
deze brochure elke aanspraak op den naam van ernstig
werk mist van menschen, die zich geroepen achten als des
kundigen de leeken van advies te dienen. Het eenige nut van
deze brochure is, dat zij den drukker werk gegeven heeft;
meer waarde is er niet aan toe te kennen.
Op blz. 18 schrijft Cornelis Veth:
„de Raadzaal, die een allerongelukkigste plaats heeft."
Op blz. 37 schrijft mr. Feitkamp:
„De allerslechtste ligging voor een Raadzaal in een groote
stad is aan een open plein, waar zich een groote volksmenigte
kan samentrekken."
Gaat men nu na, dat de Raadzaal in liet oude Raadhuis
door den ontwerper daarvan aan den grooten verkeersweg
van Leiden ontworpen was, dat de Eaad in 1928, mede met
de stemmen van die leden, die nu bezwaar maken tegen het
plan-Blaauw, besloten heeft een nieuwe Raadzaal te bouwen
aan de drukke Breestraat, dat in de meeste groote steden
de Raadzaal ligt aan een groot plein, zooals veel in het buiten
land voorkomt, dan is het toch gewettigd te verklaren, dat
deze adviseurs absoluut niets positiefs voor hun aanvallen
tegen het plan-Blaauw en voor het plan-Kropholler naar
voren hebben weten te brengen, en dat de Raadsleden de
adviezen van deze quasi-deskundigen op dit terrein gevoeglijk
naast zich kunnen neerleggen, als van geen waarde voor
een juiste beoordeeling van dit vraagstuk.
Ka den beroemden brief van het reclamebureau voor het
plan-Kropholler van mevrouw van der Schrieck aan den heer
Gerstel, heeft deze nog eens een adresje aan den Raad ge
stuurd, dat er vooral de aandacht op vestigt, dat vooral
Kropholler heeft weten te bereiken, dat die oude toren weer
wordt gebouwd. Het is wel eigenaardig, dat de meerderheid