496
MAANDAG 18 DECEMBER 1933.
Raadhuisbouw.
(Tepe e.a.)
en daar bet mogelijk is, wil ik hem ook behouden; en door
hem te behouden, handel ik niet alleen overeenkomstig mijn
eigen schoonheids- en kunstopvatting, maar verwezenlijk ik
tevens voor 100 de wenschen van den Raad, die aanvan
kelijk slechts voor 50 verwezenlijkbaar leken.
Voor deze oplossing kan men den heer Kropholler slechts
oprecht dankbaar zijn.
In den aanvang van zijn betoog heeft spreker uiteengezet,
dat een stadhuis niet de bouwkunstige uitdrukking zijn moet
van de macht eener toevallig in een bepaald tijdsgewricht
bovendrijvende strooming, maar de uitdrukking, de zetel,
bet symbool van het gemeentelijk gezag en bestuur van alle
tijden. Hieraan voldoet liet, plan Kropholler, waarvan spreker
zooeven in vogelvlucht de meest karakteristieke kwaliteiten
releveerde, naar zijn oprechte overtuiging geheel en al. Op dit
plan is voor 100% toepasselijk wat ir. G. Knuttel Jr. in de
interessante studiereeks Neder landsche Bouwmeesters"
schrijft over de beteekenis van Kropholler's architectuur
in het algemeen: „Vatten wij het geschrevene samen, trachten
wij er ons rekenschap van te geven welke beteekenis Krop
holler's kunst heeft voor onze architectuur, dan is het voor
naamste, dat ons treft niet het opvallend persoonlijke of
origineele in dit werk. Het wijst niet nadrukkelijk een nieuwe
richting aan, maar integendeel, de waarde ervan is juist
deze, dat hier het onpersoonlijke belangrijk wordt, dat hier
richtsnoer is het trouwhartig werken, steunende op de blij
vende waarden die de bouwkunst beheerschen. Hier treft de
toegewijde uitoefening van een vak, ten dienste der gemeen
schap door een zuiver voelend kunstenaar, die zijn weg niet
gaat over de makkelijke paden, wier richting wisselt met
de mode van den dag. Voor dit werk, ernstig en eerlijk, van
een begaafd architect, zal de belangstelling blijven, want de
vraagstukken, die het bouwwerk oplost, zijn van blijvende
beteekenis en de wijze der oplossing is die der schoon
heid."
Ofschoon deskundigheid in kunstzaken niet steeds de
grootst mogelijke objectiviteit en onbevangenheid waarborgt,
betreurt spreker het toch, dat hij slechts als ondeskundige
over deze belangrijke zaak heeft kunnen spreken. Dat spreker
zijn ondeskundig oordeel niet slechts in algemeene termen
heeft kenbaar gemaakt, doch zelfs min of meer in onderdeelen
trachtte te motiveeren, vindt zijn verklaring en verontschul
diging hierin, dat sprekers argumenten grootendeels ontleend
zijn aan en steunen op de inzichten en overtuiging van een
groot aantal meer bevoegden dan spreker, van bij uitstek
deskundigen.
Sprekers geheele pleidooi werd overigens geboren uit deze
eene gedachte: er zoo mogelijk iets toe te kunnen bijdragen
dat, spreker zegt, onze goede stad na jaren getreurd te hebben
over haar bitter verlies, zich in de komende eeuwen verheugen
mag over een vernieuwd en verjongd stadhuis, als een Plioenix
uit zijn assche herrezen, trotseerend de stormen van de jaar
getijden en de stroomingen der maatschappelijke ontwikke
ling, verbeven boven de wisselingen der tijden, symboli-
seerend het onvergankelijk, essentieel element van alle ge
ordende menschelijke samenleving, het gezag.
De heer Wilbrink heeft, hoewel hij het niet in alles met
den heer Tepe eens is, toch wel bewondering voor de wijze,
waarop deze als eenling zijn meening heeft verdedigd. Het
valt spreker daarnaast wel eenigszins moeilijk het woord te
voeren, omdat hij enkele gedachten naar voren wil brengen,
die niet parallel loopen met hetgeen de heer Tepe heeft
gezegd en in sommige opzichten daarmede ook wel in strijd
komen.
Spreker had eigenlijk verwacht, dat de leden van de Com
missie van Fabricage het eerst aan het woord zouden ge
komen zijn.
De heer Wilmer zegt, dat de heeren Beekenkamp en Man-
ders toch het eerst het woord gevoerd hebben.
De heer Wilbrink erkent dit, maar de heeren Schiiller en
Bosman zijn ook leden van de Commissie van Fabricage.
De beer Bosman zegt, dat de heer Schüller en spreker
er zoo'n beetje achteraan loopen.
De heer Wilbrink is dan weer een illusie armer, want hij
dacht, dat de heer Bosman niet alleen een zeer gewaardeerd
lid was van de Commissie van Fabricage, maar dat hij het
ook zeer waardeerde, dat hij in de Commissie van Fabricage
zitting had.
De heer Schüller heeft reeds meermalen blijk gegeven,
dat hij het apprecieerde lid van die Commissie te zijn.
Men komt toch tot een geheel andere conclusie dan dat
Raadhuisbouw.
(Tepe e.a.)
deze beide heeren als een aanhangsel van de Commissie
moeten worden beschouwd.
Spreker komt nu tot de vraag, welke de beteekenis van de
adviezen is. De Raad kan wel alleen over het advies van de
Raadhuis-Advies-Commissie gaan spreken. Het praeadvies
van Burgemeester en Wethouders zegt den Raad niet veel;
het verwijst in groote trekken naar het advies van de Com
missie van Fabricage, maar als nu twee leden dier Commissie
de minderheid vormen en de rest aanhangsel is, behalve
den Voorzitter, dan heeft men, naar sprekers meening, in
dit stadium van de zaak aan het advies dier Commissie ook
al niets en is het gewenscht, dat de ondeskundige Raads
leden ook hun opmerkingen ten beste geven, omdat die
weieens van waarde kunnen blijken te zijn.
In andere instanties van de zaak heeft spreker meer
malen betoogd, dat Leiden moet hebben een stadhuis, dat
niet alleen tot de burgerij spreekt, maar ook moet dragen
het stempel van den tijd, waarin het is gebouwd. Daarmede
komt hij onmiddellijk in botsing met den heer Tepe, die
het architectonische nummer een en het practisch bruik
bare op de tweede norm stelt. Beide kanten van de zaak acht
spreker van gelijk groote waarde, want al moet een stadhuis
dit geldt vooral voor den tegenwoordigen tijd het stem
pel dragen van te zijn het gebouw van waaruit het gezag
wordt uitgeoefend en waar het bestuursorgaan zetelt, aan
den anderen kant moet ook de tijd, waarin het wordt gebouwd,
zijn stempel er op drukken. Beweert men, dat dit laatste
van ondergeschikte beteekenis kan zijn in een tijd, waarin
de efficiency wordt betracht als nooit te voren, dan meent
spreker, dat het op dit oogenblik in bijzondere mate tot
het gemeentebestuur spreekt, omdat de administratieve
taak van het gemeentebestuur in geen vergelijking staat
met de geschiedenis, welke het stadhuis als zoodanig heeft
doorgemaakt. Jaren terug was de administratieve taak van
het gemeentebestuur van geen beteekenis in verhouding tot
den tegenwoordigen tijd. Als bestuursorgaan is het gemeente
bestuur in de laatste tientallen van jaren meer gegroeid
dan tevoren in eeuwen en nu is, naar spreker meent, de heer
Tepe in zijn beschouwing van deze zaak te historisch blijven
denken. Spreker heeft den indruk gekregen, dat de heer
Tepe hier eigenlijk het woord voerde als aesthetisch voelend
man en dat het aesthetische voor hem den boventoon voerde,
terwijl de practische zijde voor hem van ondergeschikte
beteekenis was. Als de heer Tepe zijn rede nog eens overleest,
zal hij zien, dat de door hem gebezigde woorden de juistheid
van sprekers stelling aantoonen.
De heer Tepe heeft zich op het standpunt gesteld, dat
alle 5 uitgenoodigde architecten in staat zijn een voor
treffelijk stadhuis te bouwen wat betreft indeeling en in
richting en practische bruikbaarheid, de een misschien wat
meer en de ander wat minder, maar dat zij niet allen in
staat zijn een aesthetisch groot kunstwerk te scheppen, dat
er maar zeer enkelen uitverkoren zijn, van wie men een goed
kunstwerk kan verwachten en daarover kan men niet
redeneeren.
De heer Wilbrink redeneert er ook niet over, maar alleen
hierover, dat er verschil van inzicht is tusschen den heer
Tepe en spreker over de practische bruikbaarheid van het
Stadhuis; spreker wil den heer Tepe niet op dit punt be
strijden, doch heeft in dit opzicht ook bezwaren tegen het
plan-Blaauw. Men kan met geld bijna alles bereiken; het
spreekwoord zegt: men kan de kunst niet koopen, maar tot
op zekere hoogte is dat wel het geval; als men een kunstenaar,
ook financieel, geheel en al de vrije hand laat, zal dit onge
twijfeld van invloed kunnen zijn op zijn kunstproduct. Bij
het plan-Blaauw is echter met de financiën al zeer weinig-
rekening gehouden. In aesthetisch opzicht is dit plan vol
doende bestreden hier en spreker acht zich allerminst des
kundig om daarover in de allereerste plaats te oordeelen.
Het is buitengewoon moeilijk om te zeggen, dat liet eene
plan meer kunstwaarde heeft dan het andere. Spreker had
zich verheugd toen hem ter oore kwam, dat er een plan
was ingekomen dat ver uitstak boven de andere, omdat
dit voor de Raadsleden de moeilijkheden uit den weg zou
ruimen, waarvoor zij anders nog zouden komen te staan;
die illusie van spreker is echter verloren gegaan na de publi
catie van de plannen. Al was er eenstemmigheid bij de
Raadhuis-Advies-Commissie, aldra bleek dat tal van andere
deskundigen en ook wel z.g. deskundigen eigenlijk niet veel
goede woorden voor het zoo hoog verheven plan-Blaauw
over hadden. Sprekers bezwaren gaan in hoofdzaak hier
tegen, dat Blaauw zich een plein creëert dat ontzaglijk veel
geld kost en dat men niet noodig heeft, waardoor men boven
dien geen goed stadhuis krijgt; de ruimte voor het Stadhuis