MAANDAG 18 DECEMBER 1933.
495
Raadhuisbouw.
(Tcpc.)
de Vischmarktzijde, waar het volgens het programma niet
behoort te liggen.
Hierdoor raakt de onde gevel op het tweede plan en wordt
hij gedegradeerd tot achtergevel; als achtergevel is hij
echter ongemotiveerd rijk aan architectuur, dus niet ver
antwoord, en hij zou dus eigenlijk moeten vervallen en ver
vangen worden door een meer eenvoudige afsluiting.
Dit is de logische consequentie van de vondst van Blaauw
het plein aan de Yischmarktzijde. Maar die vondst heeft nog
meer bedenkelijke consequenties.
Vooreerst, dat zij den pas afsnijdt voor de creatie van een
aantrekkelijk binnenplein, zoo bij uitstek geschikt voor de
rustige ligging van de Raadzaal. Het binnenplein van
Blaauw is en kan niet anders zijn dan een licht- en lucht
koker en dan slechts een, die ternauwernood voldoende
licht toelaat. Geen wonder dan ook, dat de Raadhuis-Advies-
Commissie met geen woord van dat binnenplein gewaagt,
terwijl zij van het binnenplein van Kropholler getuigen moet
„Op zich zelf zijn de aansluiting van dezen toren aan het
binnenplein en het maken van dit binnenplein tot een fraai
schilderachtig geheel als een voordeel van dit ontwerp te
beschouwen."
Ja maar, zal men opmerken: daarvoor in ruil geeft Blaauw
ons een ruim plein aan de buitenzijde. Inderdaad, maar dit
is juist wat men niet moet hebben. Vooreerst niet, gelijk
spreker reeds aantoonde, omdat de Vischmarktzijde daar
door in strijd met de opdracht, hoofdmoment, vóórzijde
wordt. Vervolgens niet, omdat het de Raadsleden van de
voornamelijk voor de Raadzaal zoozeer gewenschte rust van
het binnenplein berooft en hen midden in het rumoer van
het stadsverkeer dompelt. En eindelijk omdat het stede
bouwkundig in geenen deele te verantwoorden is.
Dit eveneens zeer zwaar wegende feit kan spreker op geen
betere wijze toelichten dan door te herinneren aan het kern
achtig betoog van prof. Huizinga in „De Gids" van October
j.l. waar hij schrijft: „Het stadsdeel tusschen de Waag en
de Koornbrug blijft, al staan er maar enkele huizen meer,
die op zich zelf belangrijk zijn, een der mooiste, die men in
Holland aantreft. Het zijn de lijnen en glooiingen, die het
doen, en niet in de laatste plaats ook de afsluiting door den
bovenbouw van de Koornbrug, waarvan men zich telkens
weer blijde verbaast, dat nog in 1825 iets zoo doordacht
harmonisch kon worden gewrocht. Dit stukje van de sympho
nic nu gaat Blaauw door een luiden wanklank roekeloos ver
storen. Hij slaat een gat in de lijn van de Vischmarkt, en
laat de Koornbrug zonder steun in het ijle hangen.
Blaauw's pleintje is in de pers een gelukkige greep genoemd.
Het is een misgreep van de bedenkelijkste soort, zooals even
eens aanstonds werd betoogd. Caveant consules."
Spreker heeft nog meer bezwaren, ook tegen het uiterlijk
aanzien van het plan-Blaauw, maar hij laat ze onbesproken,
eensdeels omdat hij daarmede het voor discussie onvrucht
bare gebied van den smaak zou betreden, maar voornamelijk
omdat de door spreker ontwikkelde grieven overtuigend
aantoonen
1. dat het plan-Blaauw het programma van eischenniet
alleen overtreden heeft door de usurpatie van de perceelen
Vischmarkt 7 en 8, maar ook en dit acht spreker daar
het de aesthetische zijde van het vraagstuk raakt een nog
veel onvergeeflijker tekortkoming door het zwaartepunt
van de Breestraat te verleggen naar de Vischmarkt;
2. dat daardoor de ligging van de raadzaal ongunstig is
beïnvloed, zoodat ook in dit opzicht niet is voldaan aan het
programma van eischen, dat in dit opzicht zegt: „Deze"
de raadzaal „met de daarbij behoorende dienstvertrekken
behoort rustig te zijn gelegen.";
3. dat de greep van Blaauw is uit stedebouwkundig oog
punt „een misgreep van de bedenkelijkste soort".;
4. dat om de bovengenoemde redenen het plan-Blaauw
onaannemelijk is.
De bezwaren tegen het plan-Kropholler, dat voor uit
voering wel en uitsluitend in aanmerking komt, door de
Raadhuis-Advies-Commissie d.w.z. tegen de grondplannen
van dit project aangevoerd, zijn van andere zijde reeds geheel
of gedeeltelijk weerlegd; spreker verwijst hiervoor naar de
uitnemende bestrijding van het standpunt der Raadhuis-
Advies-Commissie ten deze door mr. Feitkamp in de brochure
„Het Leidsche Stadhuis".
Gezien deze overtuigende weerleggingen van de meeste
bezwaren en voor oogen hebbend de steeds aanwezige moge
lijkheid om in overleg met den bouwmeester schikkingen
te treffen en wijzigingen te doen aanbrengen, zal men toch
moeten tot de erkenning komen, dat de grondplannen van
het ontwerp-Kropholler geenszins het „onaannemelijk" recht
vaardigen, dat de Commissie daarover uitspreekt.
Hoe is het nu gesteld met de aesthetische qualiteiten van
Raadhuisbouw.
(Tepe.)
dit plan? Het is veel gemakkelijker in het algemeen onder
woorden te brengen wat aan de schoonheid ontbreekt dan
waarin de schoonheid bestaat; toch zal spreker in enkele
woorden trachten weer te geven waardoor zijn bewondering
voor dit plan is opgewekt.
Vooreerst dan door de overtuigende saamhoorigheid tus
schen oiid en nieuw, door de rustige eenvoud en harmonie,
gepaard aan monumentale eenheid, al welke hoedanigheden
zoo bij uitstek treffend symboliseeren den zetel van het gezag,
het centrum van liet gemeentelijk bestuur van vroegere,
hedendaagsche en toekomstige generaties.
Vervolgens de welbewust en weldoordacht tot uiting ge
brachte functies van de samenstellende deelen: het zwaarte
punt van het representatief gedeelte zoo uitgesproken mogelijk
(vooral ook de plaatsing van den toren is hier zoo welsprekend)
aan de Breestraatzijde en aan de Vischmarktzijde de stoere,
maar geenszins eentonige gevel, waarachter het gecompli
ceerd raderwerk van gemeentebestuur en administratie van
dag tot dag, van jaar op jaar, van eeuw op eeuw zijn regel-
matigen gang gaat, een gevel, noch door hoogte noch door
rijkdom van decoratie uitstekend boven zijn voornameren
broeder aan de Breestraat, niet meer aandacht vragend dan
hem toekomt, maar zeer aantrekkelijk door de prachtige
vlakverdeeling en harmonieuzen eenvoud.
Verderde welgeslaagde verbinding tusschen voor- en achter
gevel langs de Koornbrugsteeg. Hier was nu alle reden om te
spreken van een gelukkige vondst en een prachtige greep.
Hier, bij de variant-Kropholler, worden geen rooilijnen
wreed verscheurd, geen open plekken gerukt in een gevellijn,
die alleen aan haar geslotenheid haar bekoring ontleende,
maar hier wordt een helpende hand. geboden aan een oud
schilderachtig monumentje, dat hopeloos in het niet dreigde
te verzinken tegenover wolkenkrabbende torens en holle
pleinopeningen; hier wordt aan Leidenaars de gelegenheid
geboden om „een der mooiste stadsdeelen, die men in Holland
aantreft", gelijk prof. Huizinga het noemt, te benaderen
langs een weg, zich daaraan volmaakt aanpassend en daardoor
de aantrekkelijkheid van dat stadsdeel zeer aanmerkelijk
verhoogend.
Tenslotte het binnenplein en de behouden oude toren.
Spreker is geen Leidenaar, maar Amsterdammer en opge
groeid in het hartje van en vol geestdrift voor het rijke stede-
schoon van zijn vaderstad. Toen Leiden sprekers woonplaats
werd, heeft hij ook de sleutelstad lief gekregen en zoo menig
schilderachtig plekje weten te vinden en lief te hebben. Het
meest frappeerde hem echter steeds de doorkijk op den stad
huistoren, gezien uit de Koornbrugsteeg.
Toen het noodlottige bericht spreker bereikte, dat het
stadhuis in vlammen was opgegaan, was zijn eerste gedachte,
niet: daar gaan onze archieven, de arbeid van zooveel jaren,
de gegevens van zooveel eeuwen, of: vaarwel Raadzaal,
Burgemeester en Wethouders-kamer, Ferdinand Bol en wat
dies meer zij, maar: o hemel, nu zijn we ons verrukkelijke
doorkijkje op den toren kwijt! Dien toren wil de heer Krop
holler teruggeven, wel niet met het oude steegje er bij, dat
het schilderachtig aspect zoozeer verhoogde, maar toch:
den ouden toren op de oude plaats, verbindend nieuw en oud
zoo stevig, zoo logisch en zoo van zelf sprekend, zoo harmo
nisch en overtuigend, dat hier veeleer sprake is van groeien
dan van bouwen.
Spreker wil het gaarne bekennen: hier is verliefdheid op
het eerste gezicht; maar hoe meer spreker de geliefde leert
kennen, des te meer stijgt zijn waardeering en bewondering;
en hij durft het gerust te zeggen, wie blind is voor de schoon
heid van het door Kropholler ontworpen binnenplein, is blind
voor schoonheid zonder meer. Het behoud van den ouden
toren op een zoo gelukkige wijze acht spreker een zoo onmis
kenbaar voordeel, dat behoud zal zoo veelvuldige en begrijpe
lijke bevrediging schenken, dat het spreker een raadsel is,
dat daaraan door de Raadhuis-Advies-Commissie geen groo-
tere waarde gehecht is.
Spreker herinnert hier nog even aan een passage uit het
artikel van Van der Meij in de Vooruit: „Met den toren, den
fijnen carillontoren, mysterieus uitzwevend boven den ouden
gevel, heeft niemand raad geweten de eenige, die zich iets
herinnert, is Kropholler."
Neen, niet de eenige, die zich iets herinnert, maar de eenige,
die hem in zijn volle glorie herstelt.
Deze toren op deze plaats, hergeeft den Leidenaars eigenlijk
pas den ouden gevel; zonder dezen toren op dezelfde plaats
zou de oude gevel nooit in zijn oude glorie kunnen herrijzen,
en dat was toch de bedoeling van den Raad, toen hij het be
sluit nam dien gevel te behouden. Slechts het advies van de
monumentencommissie: het is niet mogelijk, was oorzaak,
dat de Raad niet besloot ook den toren te behouden.
Nu komt Kropholler met de blijde mare: het is wel mogelijk