MAANDAG 18 DECEMBER 1933. 489 Raadhuisbouw. (Manders.) enkele wijze zal te herstellen zijn, maar ook omdat, hoe goed ook bedoeld, dit plein het verkeer niet ten goede komt, maar alleen een standplaats biedt voor auto's ten behoeve van de slechts een enkele maal per week plaats vindende 2e klas trouwplechtigheden, die met de bezoekers van de publieke tribune aldaar een opgang hebben langs twee trappen aan de achterzijde van het gebouw, en eventueel ook voor hen, die, hetgeen wel zeer sporadisch zal voor komen, hun belastinggelden per auto komen betalen. Daar bij is nog te verwachten, dat het verdiepte straatgedeelte een leelijk tochtgat en een verzamelplaats van stof en vuil worden zal. Wat nu de vormgeving op zichzelf betreft, moge spreker het eerst den toren bespreken, waarvan de Raadhuis-Advies- Commissie zegt, dat hij als overgang tusschen het oude en het nieuwe gedeelte van het gebouw, op een zoowel sym bolisch als stedebonwkundig zeer gelukkig gekozen plaats het verkregen effect zeker versterkt. Hoe onjuist ook al op zichzelf toch niet bij den toren begint het karakter van den nieuwen bouw, maar reeds op den hoek van Breestraat-Koornbrugsteeg, terwijl aan de Yisclimarktzijde met zijn trappen en galerij het gebouw reeds een geheel eigen karakter heeft verkregen, welk zelfde karakter ook aan de andere zijde van den toren wordt door gezet hoe onjuist dan ook deze veronderstelling op zich zelf reeds is, meent spreker bovendien, dat een toren geen overgang, maar een steunpunt en een bekroning zijn moet. Sluiks opkomend vanuit de lage overdekte galerijtjes, welke aan de middeleeuwen doen terugdenken, toont hij eerst daarboven een ingang, welke slechts over de galerij vanaf de Koornbrugsteeg toegankelijk is, om daarna stilletjes, niet sprekend op te stijgen tot halver dakhoogte, waar vier brutaal groote ramen het geheel beheerschen en afbreuk doen aan de daarboven verrijzende, fijnere spits, waarvan de uitwerking zeer zeker niet onverdienstelijk genoemd mag worden, ofschoon er toch nog wel een en ander op aan te merken is. Insgelijks werpt ook het hooge hoofdgebouw, nadat het eerste gedeelte met zijn galerij met poortjes vrede ermede genomen heeft, dat het oude stadhuis zou domineeren, alle tradities terzijde en met een ongelooflijke brutaliteit dringt het zich naar voren en eischt alle rechten voor zich op. Kenschetsend in dit opzicht is wel het in den gevel (Vischmarktzijde) reeds terstond aan de oostzijde boven den ingang geplaatste, hooggerekte raam. Ligt in deze vorm geving aldus het karakter van den bouw, op de binnenplaats openbaart zich dit op geheel andere wijze. Daar toch wordt de binnenplaats van slechts 14.80 X 17.60 M. aan vier zijden eentonig omgeven door gevels van 15.40 M. hoog, en, als ware dit nog niet somber genoeg, in het variantplan geeft de architect zelfs een nog kleinere binnenplaats van slechts 11.40 X 17 M. Hieruit mag toch wel afgeleid worden, dat het besef, dat de binnenplaats van 15 x 17 M. reeds te klein is, verre van aanwezig was. Dit sombere is, behalve dat daar door het inwendige en ook het practische gebruik van het gebouw door te weinig licht zeer geschaad wordt, verre van in overeenstemming, zelfs in flagranten strijd met den vriendelijken, te restaureeren voorgevel. Dat het poortje onder de monumentale bordestrap zijn oorspronkelijke bestemming geheel heeft ingeboet, en toegang- is geworden langs eenige trappen naar Archief, bureau Ont vanger, Volkstellingen enz. zij in het voorbijgaan even gememoreerd. Spreker wijst nog op het vreemde balcon, voor de kamer van den Ontvanger. Mogelijk is dit een suggestie van den Wethouder van Financiën om met Sinterklaas, wanneer hij goed in zijn duiten zit, deze vanaf dat balcon te kunnen strooien. Nu de indeeling van het gebouw. Het gebouw heeft in zijn geheel een vrij regelmatige en rustige indeeling, die echter veel van haar waarde inboet door de zeer onvoldoende verlichting van de meeste lokalen. Waar echter door de Raadhuis-Advies-Commissie er op gewezen wordt bij het ontwerp-Kropholler, dat het kantoor van den Ontvanger is ondergebracht in vertrekken, die slechts 3 M. hoog zijn, zal hier, met een hoogte van bovenkant vloer tot bovenkant vloer van 3.60 M. een verdiepinghoogte van slechts 3.20 M. voor alle dienstvertrekken verkregen worden. Niet alleen wordt dit in het rapport stilzwijgend voorbijgegaan maar op een opmerking daarover van spreker zeide zelfs de heer Plantenga in de bespreking der beide commissies, dat een vloerconstructie van 0.20 M. in haar geheel voldoende is, ook voor een overspanning van een zaal van 11 M. breedte, maar zulk een bewering kan, waar de heer Blaauw zelf in zijn begeleidend schrijven zegt de constructie in gewapend beton gedacht te hebben en waar hij dienovereenkomstig de vloerconstructie ook op 0.40 M. dikte teekent, toch niet Raadhuisbouw. (Manders c.a.) au sérieux genomen worden. Een dergelijke, lichtzinnige en niet vol te houden, dus onware bewering van een lid der Raadhnis-Advies-Commissie merkt spreker als een zeer ernstige fout aan. De bespreking der beide Commissies is ingeleid door den heer van Gelder, die er op wees, dat de Raadhuis-Advies- Commissie zeer objectief geoordeeld had. Spreker neemt dit terstond aan, wanneer de heer van Gelder voor zichzelf, persoonlijk, zon gesproken hebben, maar de indruk, dien spreker uit deze bespreking kreeg, heeft hem tot een andere overtuiging gebracht, al heeft spreker aanvankelijk zich tegen dien indruk verzet. Toen spreker bv. wees op de overeen komst tusschen de zaal van Blaauw en die van Kropholler, van welke laatste gezegd wordt, dat ze Romaansch is, stond de heer Plantenga geweldig om spreker heen te draaien; op een gegeven oogenblik stond hij zelfs te springen. Wanneer men dien springenden „R.A.C.-er" toen had gezien, dan had men gezegd: dat is niet iets objectiefs, maar iets zeer per soonlijks. Terwijl bovendien bij het plan-Kropholler als een nadeel wordt aangemerkt, dat de niveau-verschillen een vrij groot aantal grootere en kleinere trappen noodzakelijk maken, is bij het plan-Blaauw over het hoofd gezien, dat met uit zondering van de tweede verdieping elke verdieping een ongelijke vloerhoogte heeft. Hier beweerde de heer Plantenga, zich opwindende bij sprekers opmerking en wijzende op de hoofdverdieping, dat het in dit plan een voordeel was. Spreker acht dit een meten met twee maten. Niet alleen is door de elders gelaakte, maar hier geprezen niveau-verschillen meerdere trappenklimmerij ook bij het plan-Blaauw nood zakelijk, maar deze is daarbij nog veel grooter, omdat het hoofdgebouw in de hoogte is opgetrokken, en met den entresol mede 6 verdiepingen een zolderverdieping herbergt. Op de 5de (bovenste) verdieping zijn de teekenzalen, opzichter onderhoud, enz. ondergebracht, terwijl de Wethouder van Fabricage met den drukken en druk bezochten dienst van Gemeentewerken en Bóuw- en Woningtoezicht zich moet opwerken tot de 4de verdieping. Nog zeer veel in de indeeling zal gewijzigd moeten worden; zeer vele fouten kleven daaraan. Het heeft spreker ook verwonderd, dat de hoofdingang aan de Vischmarktzijde slechts 1.40 M. breed is. Om deze bezwaren in hoofdzaak kan spreker niet meegaan met het advies van de Raadhuis-Advies-Commissie en daarom ook niet met het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Spreker heeft getracht iets meer te weten te komen over Lieven de Key, die den ouden gevel aan het Raadhuis heeft gebouwd, omdat natuurlijk het karakter van dien grooten bouwkunstenaar in dit bouwwerk ligt. Veel over hem is er echter niet bekend. Hij werd in 1560 te Gent geboren, week in 1580 naar Engeland uit en vestigde zich in 1590 te Haarlem. In Juli 1627 werd hij te Haarlem begraven. Eenige geleerden hebben eenige woorden aan hem gewijd, zooals ds. Samuel Ampzing in zijn „Beschrijvingh van Haerlem 1628" en Dirk Schrevel, oud-rector der Latijnsclie School te Haarlem in zijn „Harlemias 1648". De heer Romijn vraagt, of hij wel dood is. De heer Manders zegt, dat hij niet dood is, maar voort leeft in zijn werk. Lieven de Key moet in een klassieke school onder den invloed van de Duitsche renaissance ge vormd zijn en heeft onder Duitschen invloed gewerkt, ook bij het Raadhuis hier, van den steenhouwer Luder von Benthem uit Bremen, die de steen voor het Leidsche Raad huis leverde. Karei van Mander, een wellicht nog meer be kende meester, tijd- en landgenoot van de Key, droeg hem geen al te best hart toe om de vele „Duitsche slechtigheden", welke hij invoerde. Van Duitsche zijde werd hij zeer ge waardeerd. Georg Call and noemt hem: „Der Frans Hals der Hollandischen Architectur". Zijn Vlaamsche geboorte, de vorming in een klassieke school, zijn Duitsche betrekkingen zullen zeer zeker op de Key ingewerkt hebben. De architectuur van oude Romeinsche bouwwerken moet tot zijn vorming, zooals uit een verge lijking van afbeeldingen blijken kan, wel sterk hebben bijgedragen. Het Griekscli-Ionische element, zooals men de Ionische orde bij de Romeinsche bouwwerken meermalen aantreft, is hier in zijn kolommen en kapiteelen ver tegenwoordigd Waar de Renaissance een herleving der oude bouwvormen is, behoeft het verband tusschen Lieven de Key en de oude Romeinsche bouwmeesters geen verwondering te baren. Waar Nederland geen eigen renaissance had, is bij de vele toch in dien stijl hier te lande opgetrokken bouwwerken de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1933 | | pagina 13