488
MAANDAG 18 DECEMBER 1933.
Raadkuisbouw.
(Manders.)
ontoelaatbaar is. De Eaadhiiis-Advies-Comnxissie zegt dan
ook hieromtrent in haar schrijven aan Burgemeester en Wet
houders van 14 Juni 1933 terecht, dat wel „na de mede-
deeling harerzijds op 22 Mei de heer Blaauw degene, die
zich de afwijking veroorloofde in een uitvoerige nota zijn
opvatting heeft verdedigd, maar dat de Commissie deze
redeneering niet steekhoudend acht, maar meent te moeten
gevolg geven aan den wensch van den schrijver om deze
verdediging ook ter kennis van het College te brengen."
Wat betrof nu deze verdediging? De heer Blaauw had in een
schrijven van 19 Mei 1933 aan de Eaadhuis-Advies-Commissie
reeds bezwaren gemaakt om in verband met de beoordeeling
der ingekomen Raadhuisplannen een bespreking te houden.
Waarom? Geen der andere architecten maakte op de een
voudige vraag der Eaadhuis-Advies-Commissie eenig be
zwaar. In zijn verdediging van 23 Mei komt dit naar Aroren.
Daarin wordt n.l. het standpunt der Eaadhuis-Advies-
Commissie, die, zooals de heer Blaauw het ziet, de meening
is toegedaan, dat hij door een ongeoorloofde overschrijding
van de gegeven terreingrens zich ruimer mogelijkheden voor
een goede oplossing had toegeëigend, bestreden. Te zijner
verdediging voert de heer Blaauw o. a. aan, dat de opper
vlakte van het gegeven terrein bedroeg ongeveer 3880 M2.,
waaraan door hem aan de Vischmarkt ongeveer 200 M2.
werd toegevoegd, doch waartegenover weer ongeveer 1100 M2.
onbebouwd ten gunste van het verkeer werd gelaten. Verder
beroept zich de heer Blaauw op de beantwoording d.d.
18 November 1932 van zijn mondeling aan de Commissie
op 11 November te voren gerichte vraag, waarbij de Com
missie buiten de vraag om aan haar mededeeling toevoegt,
dat bijtrekking van het hoekperceel BreestraatMaarsman-
steeg, alsmede van de perceelen Vischmarkt 7 en 8 in een
min of meer verwijderde toekomst echter geenszins onwaar
schijnlijk is.
De dientengevolge door den heer Blaauw gegeven op
lossing noemt de Eaadhuis-Advies-Commissie zoo ongeveer
een stedebouwkundige vondst. Voor het oogenblik afgezien
van het feit, of het inderdaad een stedebouwkundige vondst
is, mag toch wel vooropgesteld worden, dat aan de architecten
niet verzocht was te zoeken naar een stedebouwkundige
oplossing, maar alleen het bouwen van een Stadhuis. Ware
de bedoeling van Burgemeester en Wethouders en van den
Baad dit wel geweest, dan hadden zij dit zeer zeker moeten
omschrijven, maar dan hadden zij toch ook zeer zeker wel
een anderen weg daarvoor aangewezen en daartoe niet een
uitnoodiging aan de architecten voor den Baadhuisbouw
gericht, maar een andere oplossing daarvoor gezocht of
wel een voorschrift daarvoor gegeven, evenals dit geschied
is voor de verbreeding van de Koornbrugsteeg. Dat er 200 M2.
aan de situatie werd toegevoegd, maar daar tegenover 1100 M2.
ten gunste van het verkeer onbebouwd werd gelaten, mag
geen argument zijn om dat te doen, wat niet geoorloofd
was. Dat de heer Blaauw zich beroept op de bovengenoemde
toevoeging van de Eaadhuis-Advies-Commissie, welke hij
een tegenstelling tegenover het afwijzende van den eersten zin
noemt, is toch wel zeer zonderling. Deze mededeeling be
vatte toch letterlijk hetzelfde, als hetgeen in het programma
van eischen was gesteld. Geen woord is daaraan toegevoegd,
noch eraf gelaten. Wanneer er werkelijk volgens de meening
van den heer Blaauw een tegenstelling in had gelegen, dan
had ridderüjkheid geboden daarvan een nadere verklaring
te vragen en had hij niet, zooals thans geschied is, stiekempjes
daarvan gebruik moeten maken, wetende, zooals ieder
architect weet en de heer Blaauw is toch geen vreemdeling
in de bouwwereld tot welke moeilijkheden, tot welke
verdenking van onoprechtheid zulks aanleiding zou kunnen
geven. Bovendien is, dat de heer Blaauw dit besefte, voor
spreker duidelijk uit zijn beide brieven van 19 en van 23 Mei 1.1.
Spreker kan in deze verdediging dan ook niets anders zien,
dan een uitvlucht, een poging om te ontkomen aan de ge
volgen der overtreding willens en wetens gepleegd ten op
zichte van het programma, ten opzichte van zijn collega's.
Waar de heer Blaauw zoozeer buiten zijn boekje gegaan
is, blijft naar sprekers meening slechts één mogelijkheid
over en wel uitsluiting van zijn werk van de beoor-
deeling.
Niettegenstaande dat zal spreker toch een enkel woord
aan zijn plan wijden. Spreker komt dan tot de vorm
geving.
Spreker heeft gemeend hierop zoo diep te moeten ingaan,
niet alleen om tot deze conclusie te komen, doch veeleer
om het karakter van den bouw zelf. Wanneer een architect
zijn karakter, zijn ziel in den bouw pleegt te leggen, moet
toch ook zeker dit karakter bij den bouw tot uitdrukking-
komen. Over dit karakter, over de vormgeving is de Eaadhuis-
Advies-Commissie al zeer sobertjes; in 4 zinnen legt zij daar-
Raadhuisbouw.
(Manders.)
omtrent haar geheele standpunt vast. Zij noemt het ontwerp
een harmonisch geheel scheppend, zich zeer goed aansluitend
aan het Leidsche stadsbeeld van Breestraat en Vischmarkt,
welk effect zeker versterkt wordt door den toren als over
gang tusschen het oude en het nieuwe gedeelte van het
gebouw.
Spreker volgt gaarne het goede voorbeeld van de Raadhuis-
Advies-Commissie, die vormgeving en situatie niet van
elkaar scheidt, doch er verband tusschen legt, wat ook moeilijk
anders kan.
Spreker onderschrijft ten volle, dat het ontwerp zeer goed
aansluit aan het stadsbeeld van de Breestraat, ofschoon
daar ook wel iets tegen te zeggen zou zijn, want het slaat
een leelijk gat in de Breestraat, doch spreker moet beslist
bestrijden, dat het aan de Vischmarkt aansluit. Nooit heeft
liet in het karakter van den bouw van het oude Raadhuis
gelegen, dat het zich aan die zijde zou bloot geven; het
Raadhuis was toch geleidelijk gegroeid. Aanvankelijk een
zeer bescheiden gebouw, voor vergrooting waarvan 1399
reeds een huis op de Breestraat was aangekocht, is niet
onwaarschijnlijk het eerste gedeelte van den lateren bouw
in 1413 aangevangen, waarbij een poort van de Breestraat
naar de Vischmarkt ten behoeve van het aan de Vischmarkt
gelegen wachthuis, dat nu voor de vergrooting van het
Raadhuis was aangekocht, werd vrijgehouden. Dit is de
oorsprong van den doorgang onder het Raadhuis. Na ver
schillende inwendige verbouwingen in 1426, het maken
van een kantoor en een trap achter het Raadhuis in i 1430,
een belangrijke vergrooting in 1455, waarvoor wederom
2 panden aan de Breestraat werden aangekocht, werd o.a.
een nieuwe kap op den toren geplaatst. Voor verdere uit
breiding vond in 1541 de aankoop van den halven muur
van een aangrenzend pand plaats en in 1557 werd wederom
een pand aangekocht. Na het beleg, waarvan ook het Raad
huis zeer te lijden had gehad, werd in 1593 besloten nog een
huis voor vergrooting te koopen en een nieuwen gevel daar
voor te plaatsen. In 1596 werd nog een huis in de Stads-
torensteeg en in 1603 werden eenige huizen aan de Breestraat
aangekocht; in 1597/1598 werd de gevel gebouwd.
Uit deze geschiedenis blijkt ten sterkste, dat het nooit
in de bedoeling heeft gelegen, zooals de Voorzitter van de
Eaadhuis-Advies-Commissie, de heer van Gelder, in de
bespreking tusschen de Raadhuis-Ad vies-Commissie en de
Commissie van Fabricage aan de hand van een oude teekening
wilde suggereeren (zie de notulen van deze bespreking) aan
het Raadhuis een afzonderlijke plaats te geven; men heeft
het geleidelijk en geheel in het stadsbeeld ingebouwd. Nooit
heeft men getracht het aan de achterzijde vrij te maken
en nimmer zou men het van zich hebben kunnen verkrijgen
om een plein te rnaken aan de achterzijde van het Stadhuis,
dat toch aan de Breestraat liggen moest.
Mogen de geschiedenis van den bouw, de wetenschap
dat hij geleidelijk aan, bij beetjes en brokjes, naar de be
hoeften van de Leidsche bevolking van eiken tijd tot stand
kwam, en het feit, dat ten slotte niet een geheel nieuw Stad
huis gezet werd, doch dat de nieuwe gevel voor het oude
gebouw werd geplaatst, een ontgoocheling zijn voor menigeen
van thans, Leiden zet thans zijn traditie voort en bouwt een
nieuw stadhuis achter den ouden gevel, daarvoor evenals
het voorgeslacht aankoopende en afbrekende de panden, die
het naar behoefte van zijn tijd noodig heeft en niet meer,
trachtende daarbij dit in het stadsbeeld zooveel mogelijk
aan te passen.
„Immer darauf wird die Intention der Historiker, die an
den öffentlichen Dingen lebhaften Antheil nehmen, ge-
richtet sein, den Zustand, in dem sie sich befinden, genetisch
zu erklaren."
Aldus Ranke. (P. J. Blok, Geschiedenis eener Hollandsche
Stad, II).
Dit heeft de heer van Gelder en met hem de Raadhuis-
Advies-Commissie vergeten. De oude Leidenaren zouden
zich bij een dergelijke verminking in hun graf omkeeren.
In plaats van een stedebouwkundige vondst, zooals de Raad-
huis-Advies-Commissie de pleinoplossing noemt, moet spreker
ze dan aan de hand van de historie, zooals ook duidelijk uit
de door den heer van Gelder overgelegde kaart spreekt, een
stedebouwkundige misgreep noemen. Maar niet alleen om
bovengenoemde reden, noemt spreker ze alzoo; hij noemt
ze alzoo, omdat de historisch gesloten lijn langs den geheelen
Rijn, ook langs de Vischmarkt, ruwweg verbroken wordt,
omdat de fijn geziene afsluiting van den Rijn, Vischmarkt
en Koornbrugsteeg door „de typische Korenbrug, waar
door voornamelijk men hier een stadsbeeld te aanschouwen
krijgt, dat een geheel eigen Leidsch karakter heeft", op
wreede wijze wordt verstoord, omdat het plein met de
omgeving op dusdanige wijze disharmonieert, dat dit op geen