GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
167
INeEKOHEir STUKKEN.
N°. 227. Leiden, 16 November 1933.
In zijn hierachter afgedrukt, in Uwe Vergadering van
30 October j.l. in handen van ons College om praeadvies
gesteld voorstel, stelt de heer Schüller Uwe Vergadering voor
aan de Raadsleden toe te zenden en openbaar te maken:
1°. de correspondentie, gevoerd tusschen ons College en
de Raadhuis-Adviescommissie;
2°. de correspondentie, gevoerd tusschen de Raadhuis-
Adviescommissie en de uitgenoodigde architecten.
Met betrekking tot de correspondentie sub 1 bedoeld,
wijzen wij er op, dat aanvankelijk slechts het rapport van de
Raadhuis-Adviescommissie betreffende de door de 5 uit
genoodigde architecten ingezonden raadhuisplannen met de
bij dat rapport behoorende bijlage VII werd vermenigvuldigd
en aan de raadsleden en aan de Pers toegezonden. Later
werd, in verband met den ter zake in Uwe Vergadering
geuiten wensch ook nog een afdruk van de nog niet toe
gezonden bijlagen van het rapport aan de raadsleden en de
Pers ter hand gesteld.
Toezending van nog meerdere stukken komt ons onnoodig
en onraadzaam voor. Onnoodig, omdat de stukken, die voor
een goed begrip van de zaak geacht kunnen worden vereischt
te zijn, reeds zijn toegezonden; onraadzaam, omdat toe
zending van enkele verspreide missives thans eer verwarrend,
dan verhelderend zal werken.
Na kennisneming van het ter visie liggend dossier zal Uwe
Vergadering zelf kunnen beoordeelen, of vermenigvuldiging
van nog meerdere stukken noodig of gewenscht is en zoo ja
van welke. Zonder een besluit van Uwe Vergadering vinden
wij geen aanleiding daartoe thans nog over te gaan.
Met betrekking tot de correspondentie tusschen de Raad
huis-Adviescommissie en de 5 architecten staan wij op het
zelfde standpunt, evenwel met dien verstande, dat toe
zending van die correspondentie bovendien niet tot onze
competentie behoort.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
Ondergeteekende stelt voor, de gevoerde correspondentie
tusschen Burgemeester en Wethouders met de Raadhuis
Advies Commissie, en van de Raadhuis Advies Commissie
met de uitgenoodigde Architecten, aan den Raadsleden toe
te zenden en openbaar te maken.
J. H. Schüllek.
Leiden 29 October 1933.
N°. 228. Leiden, 16 November 1933.
In Uwe Vergadering van 24 Juli j.l. werd om praeadvies
in onze handen gesteld een adres van de Nederlandsche Unie
van Chauffeurs en overig automobielpersoneel, aangesloten
bij den Centralen Bond van Transportarbeiders, houdende
verzoek om stappen te doen, om een z.g. opschuifsysteem
voor de taxi's op het Stationsplein te verkrijgen.
Zulks geschiedde ten einde de schijnbare tegenstrijdig
heden, waarop in het adres wordt gedoeld, op te helderen.
Te dien einde leggen wij U hierbij over de met de Neder
landsche Spoorwegen ter zake van de standplaatsen op het
Stationsplein door ons en de adresseerende vereeniging ge
voerde correspondentie en merken daarbij het volgende op.
Het Stationsplein is, gelijk Uwe Vergadering bekend is,
eigendom van de Nederlandsche Spoorwegen.
Het staat weliswaar voor het publiek verkeer open, doch
slechts met gedoogen van de eigenaresse. Zoolang het plein voor
een ieder toegankelijk blijft, is de verordening op de Straat-
politie daarop van toepassing en kunnen mitsdien ook op dat
plein met taxi's en dergelijke slechts standplaatsen ingenomen
worden met vergunning van ons College.
Het recht van de eigenaresse, om op dat plein het innemen
van standplaatsen al dan niet toe te laten, wordt daardoor
evenwel niet aangetast.
Het is zonder meer duidelijk, dat een dergelijke stand van
zaken aanleiding kan geven tot allerlei conflicten, waardoor
het openbaar belang slechts geschaad kan worden. Ten einde
in dit opzicht een regelmatigen toestand te scheppen, werden
onzerzijds in 1925 met de Nederlandsche Spoorwegen onder
handelingen gevoerd, met als resultaat, dat overeenstemming
werd bereikt op den voet als in Nis 1 en 2 van de overgelegde
stukken is aangegeven.
Zooals uit die stukken blijkt, is op uitdrukkelijk verlangen
van de Nederlandsche Spoorwegen in de ter zake gevoerde
correspondentie vastgelegd, dat voor Gebrs. Borgerding,
met uitsluiting van anderen, de juist tegenover den uitgang
van het Station gelegen standplaatsen blijven gereserveerd.
Bij dat verlangen van de Nederlandsche Spoorwegen heb
ben wij ons toen moeten neerleggen.
Uit de verdere bijlagen is te lezen, dat de Nederlandsche
Spoorwegen aan deze regeling steeds zijn blijven vasthouden
en dat een door ons aangewende poging, om alsnog het z.g.
opschuifsysteem ingevoerd te krijgen op bezwaren van de
zijde van die Maatschappij is afgestuit.
Gelijk de adresseerende vereeniging in haar thans aan de
orde zijnde adres mededeelt, heeft zij zich bij schrijven van
9 Mei j.l. tot de Nederlandsche Spoorwegen gericht, om een
opschuifsysteem te verkrijgen en ontving zij daarop van die
Maatschappij de mededeeling, dat het regelen van de stand
plaatsen voor automobielen op het Stationsplein berust bij
ons College.
Dit antwoord wekt, geheel in strijd met de feiten, den
indruk, dat de regeling van de standplaatsen op het Stations
plein uitsluitend aan ons College behoort, waaruit zou volgen,
dat ons College tot dusverre het invoeren van een z.g. op
schuifsysteem zou hebben tegengehouden.
Dat zulks niet juist is, meenen wij door het voorafgaande
voldoende te hebben aangetoond.
Immers, zooals gezegd, ons College heeft met betrekking
tot die standplaatsen de regeling moeten aanvaarden, welke
de Nederlandsche Spoorwegen wenschte en niet name hebben
wij ons moeten neerleggen bij de bestendiging van de bevoor
rechte standplaatsen van de Gebrs. Borgerding.
Eveneens zal U zijn gebleken, dat van tegenstrijdigheden
in onze mededeelingen te dezer zake geen sprake is, doch
dat de Nederlandsche Spoorwegen adressante onvolledig
hebben ingeücht en dat daardoor bij adressante een verkeerde
opvatting omtrent den stand van zaken heeft post gevat.
Ten overvloede hebben wij ons, in verband met het schrij
ven van adressante, nog eens tot de Nederlandsche Spoor
wegen gewend, ten einde opnieuw te trachten die Maat
schappij te bewegen haar bedenkingen tegen invoering van
het z.g. opschuifsysteem te laten varen, doch bij haar schrijven
van 11 November j.l. berichtte zij ons College, dat zij tegen
invoering van dat systeem bezwaar moet blijven maken.
Wij meenen met een en ander te kunnen volstaan en stellen
U thans voor het adres in onze handen te stellen ter afdoening,
vermits het verleenen van standplaatsvergunningen ingevolge
de verordening op de 'Straatpolitie tot onze competentie
behoort.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 229. Leiden, 24 November 1933.
Gelijk U bekend is bestaat sedert 1 April j.l. aan de
openbare bewaarschool aan het Elisabethshof de vacature
van hoofd der school. Met de voorziening in die vacature
meenden wij te moeten wachten totdat door Uwe Verga
dering omtrent verschillende bewaarschoolaangelegenheden
eene beslissing zou zijn genomen. Na die beslissing werden
sollicitanten opgeroepen en werd door ons eene Commissie
ingesteld om ons College van advies te dienen met betrek
king tot de bij Uwen Raad in te dienen voordracht.
Met verwijzing naar het in de Leeskamer ter inzage gelegd
advies van die Commissie, waarmede wij ons volkomen
kunnen vereenigen, geven wij U in overweging over te gaan
tot de benoeming van een hoofd van de openbare bewaar
school aan het Elisabethshof, waarvoor wij U de volgende
voordracht aanbieden:
1°. Mej. S. MOLENAAR, hoofd eener Kleuterschool te
Huizen
2°. Mej. M. VAN KLAVEREN, tijdelijk onderwijzeres aan
de openbare bewaarschool aan het Elisabethshof, alhier;
3°. Mej. B. W. VAN DUIJN, hoofd eener fröbelschool te
Martenshoek.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.