MAANDAG 28 AUGUSTUS 1933. 375 Reorganisatie bestratingsdicnst. (Voorzitter e.a.) beschuldigingen te uiten tegen iemand, die zich hier niet kan verdedigen. De heer Schüller heeft dit zelf geconstateerd; dat recht kan de voorzitter spreker niet ontnemen. De heer Bosman zegt, dat de heer Schüller wel eens meer dingen verkondigt, die blijken niet juist te zijn. De heer Schüller zegt, dat dit is geconstateerd door den ambtenaar van de Bijzondere wetten, en dat dit elk oogenbük is te constateeren. Hieruit blijkt ook, dat aan het toezicht wel het een en ander heeft gemankeerd. Wanneer nu dergelijke wantoestanden kunnen voorkomen onder toezicht van Gemeentewerken, dan laat spreker nog maar in het midden wat er dan van het technisch werk bij den aanleg van rioleering en bestrating terechtgekomen is. Deze feiten zijn van A tot Z juist; spreker heeft ze zelf geconstateerd. De Sociale Dienst weet dat ook, want ook daar is men geweest, terwijl de klacht eveneens is aangebracht bij de recherche (afdeeling Bijzondere wetten). De feiten staan vast en spreker heeft dit even naarvoren gebracht, omdat de Wet houder zeide, dat hij niet zou weten, welke bijzondere voor waarden in de bestekken moesten worden opgenomen, en dat er geen vuiltje aan de lucht was. De heer Splinter doet opmerken, dat, indien overeenkomstig het bestek wordt gehandeld, er geen vuiltje aan de lucht is. Het voorstel van den heer Schüller (zie blz. 370) wordt met 17 tegen 11 stemmen verworpen. Tegen stemmen: de heeren van Tol, Eikerbout, van Eecke, Bergers, Tepe. Splinter, Romijn, van Rosmalen, Manders, van Es, Bosman, Wilmer, Coster, van der Eeijden, Vos, Wilbrink en Simonis. Vóór stemmende heeren Vallentgoed, Groeneveld, Koole, van Stralen, mevrouw de Clerde Bruijn, de heeren van Weizen, van Eek, Kuipers, Kooistra, mevrouw Braggaar de Does en de heer Schüller. (De heeren Beekenkamp, de Beede en Donders hadden de vergadering inmiddels verlaten.) De Voorzitter wil, alvorens de rondvraag aan de orde te stellen, een antwoord geven aan den heer Bergers, die in een van de vorige vergaderingen een vraag heeft gesteld over het toelaten van vreemde musici in de café's. Die zaak is onderzocht en na rijp beraad is men tot de conclusie gekomen, dat het niet wenschelijk zou zijn een verbod uit te vaardigen betreffende het gebruik maken en aanstellen van buiten- landsche musici, maar dat wel bij de betrokken caféhouders aangedrongen zou kunnen worden op het zooveel mogelijk gebruik maken van Nederlandsche musici. Mochten de caféhouders niet bereid bevonden worden aan dien aandrang gevolg te geven, dan zouden maatregelen te overwegen zijn om hen daartoe te dwingen, maar, voor zoover spreker bekend, willen de caféhouders wel medewerken. Het publiek stelt echter weieens eischen van anderen aard, waarmede door de ondernemers rekening dient te worden gehouden, en daarom acht spreker het niet gewenscht tot het nemen van krasse maatregelen over te gaan. Spreker vraagt, of thans een der leden nog iets in het belang van de gemeente in het midden heeft te brengen. De heer Coster vraagt of het niet mogelijk is een einde te maken aan het hinderlijk colporteeren met communistische en fascistische bladen. Het verkeer wordt er ten zeerste door belemmerd en daar, waar die colporteurs loopen, hebben ook de zakenmenschen er schade van. Verder vraagt spreker, of het niet wenschelijk is, dat er een snordersverbod komt in het belang van autobussen, trams en garagehouders, die groote bedrijfsonkosten hebben, en ook in het belang van de veiligheid van het verkeer. De heer Manders wenscht in de eerste plaats iets te vragen over de stadhuisplannen, n.l. of de Voorzitter ook het ge rucht heeft vernomen, dat die plannen zoo onoordeelkundig zouden zijn opgehangen. Spreker heeft dat gehoord en hij heeft het ook zelf kunnen constateeren. Anderen beweren, dat zij zeer oordeelkundig zijn opgehangen, maar dat wordt dan eenigszins sarcastisch gezegd. Spreker geeft in over- (Manders e.a.) weging die vraag eens voor te leggen aan de Raadhuis-Advies- Commissie. De heer Splinter zegt, dat te hebben gedaan. De heer Manders antwoordt, dat die Commissie dan mis schien niet haar bijzondere aandacht heeft geschonken aan de plaats, waar de plannen b.v. van den heer Mertens han gen, zij hangen n.l. op een zijwand en een ervan hangt zelfs aan een wand aan de zijde, waar het licht vandaan komt, zoodat zij in ongunstige conditie zijn. De plannen van den heer Blaauw zijn zeer regelmatig tegen twee lange wanden, welke zeer in het licht komen, opgesteld, zoodat zij zeer gunstig uitkomen. Van andere plannen hangen de plattegronden zoo hoog, dat men ze niet kan zien; terwijl andere teekeningen weer zeer laag hangen. Spreker acht een andere indeeling wensche lijk. De ongevraagd door twee architecten ingezonden plannen hangen mogelijk zeer goed, voor deze plannen zelf, door de omstandigheid, dat ze niet goed te zien zijn. De Voorzitter zegt, dat hierover met de Raadhuis-Advies- Commissie overleg is gepleegd en dat deze commissie meende, dat op deze wijze aan alle plannen het grootst mogelijke recht wedervaart. Men doet het beste om in deze op te volgen het advies van die commissie, die deze plannen grondig bestudeerd heeft. Spreker heeft verder geen klachten ontvangen. Deze commissie, wie spreker in deze gezag toe kent, heeft deze wijze van ophangen voldoende en goed bevonden. De heer Manders gelooft dat er zeer dichtbij iemand is, die in dezen ook advies kan geven. Wanneer deze plannen door „de Lakenhal" zelf opgehangen waren, zou men het wel zeer onoordeelkundig gevonden hebben, wanneer op één grooten zijwand de plannen van één der achitecten hingen en op twee andere zijwanden die van de anderen. De plannen moeten alle even gunstig hangen. In „de Laken hal" zelf zou men ook een goeden adviseur hebben kunnen vinden. De Voorzitter zegt, dat er in Raadhuiszaken in Leiden niet één adviseur is, maar 70.000 en in het geheele land 8 millioen en daarbuiten nog meer. De heer Manders zegt, dat het ook niet over de plannen zelf gaat, maar over de wijze van ophangen in „de Lakenhal". Spreker vestigt voorts de aandacht op den nieuwen weg naar den Leidschen Hout, die wel zeer mooi is, maar men kan er niet af komen; er komt wel een brug, maar het zou misschien toch mogelijk zijn met het Bestuur van den Leid schen Hout te overleggen, opdat er nog een andere weg kome dan alleen die, welken de gemeente zelf beschikbaar kan stellen. Dit zou bereikt kunnen worden, wanneer de weg naar het theehuis en ook wanneer die naar het bruggetje, dat op den Maredijk uitkomt, voorloopig met rijwielen be reden mochten worden. Daarmede zou een groot belang gediend worden. Vervolgens wijst spreker nog op den toestand van het verkeer op den Stationsweg. Nu Zomerzorg herbouwd is, is het ook wel tijd geworden de tramsporen eens te verleggen. Zooals zij nu liggen, ontstaat daar telkens een geweldig oponthoud voor het verkeer; men loopt telkens gevaar onder de tram te komen. Voor den verkeersagent daar wordt het ook zeer lastig; het verkeer moet daar soms een zeer langen tijd stilstaan. Meermalen is het spreker overkomen, dat hij den overweg niet kon passeeren, vóórdat de boomen weer dichtgingen, omdat eerst de trams moesten passeeren. Het komt zelfs voor, dat, alvorens de automobielen door kunnen gaan, de weg voor de derde maal is afgesloten geweest. De agent, welke aan de zijde van den Rijnsburgerweg het verkeer regelt, houdt vaak de auto's op, omdat hij bang is, dat de boomen niet tijdig gesloten kunnen worden. Het is goed, dat men het spoorwegverkeer veel faciliteiten ver leent, maar die verkeersagent moet niet zoozeer het verkeer voor de spoorwegen, dan wel dat over den spoorweg regelen. Misschien is hiervoor een andere oplossing te vinden; spreker acht het zeer in het belang van de gemeente, wanneer de tramsporen worden omgelegd, zoodat het gewone verkeer meer kan doorgaan. De Voorzitter antwoordt, dat de plannen voor het leggen van die tramspoorwegen reeds zijn ingediend, maar niet tot eenig resultaat hebben geleid. Er zijn nu nieuwe ingediend en in behandeb'ng genomen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1933 | | pagina 13