296 MAANDAG 29 MEI 1933. L. Duinw. Mij; wijziging statuten (Goslinga c.a.) zal worden gehandhaafd en zoo ja, wie de persoon zal zijn. De heer Huurman vraagt, of daaromtrent op het oogen- blik niet kan worden beslist. De heer Goslinga zegt, dat het inderdaad onmogelijk is, aangezien men anders zou handelen in strijd met de con cessievoorwaarden, die bepalen, dat er een gemeentelijke commissaris moet zijn. De heer Manders merkt op, dat het toch een gemeente lijke concessie is. De heer Goslinga erkent dit, maar de concessie loopt tot 1936 en kan niet tnsschentijds gewijzigd worden. De heer Manders meent, dat men toch wel eenige be palingen kan laten vervallen. De heer Goslinga zegt, dat men met deze zaak uitermate voorzichtig moet zijn en goed de bepalingen moet naleven, want het is niet juist, dat, zooals de heer Bosman zei, alle aandeelen der Leidsche Duinwater Maatschappij in het bezit van de gemeente zijn. Er zijn nog acht particuliere aandeel houders. Men moet natuurlijk ten aanzien van deze zaak uiter mate voorzichtig zijn, en zich strikt houden aan zijn rechten anders kunnen die 8 particuliere aandeelhouders de ge meente deswege ter verantwoording roepen. Van de overige 4 commissarissen worden bij het lot aan gewezen zij, die na een zittingstijd van 1, 2 en 3 jaar aan de beurt van aftreden zijn. De heer Wilmer heeft deze vraag gesteld, omdat hier staat, dat de benoeming van commissarissen geschiedt voor den tijd van 3 jaar; vat men dit nu letterlijk op, dan zouden zij, die het volgend jaar aan de beurt van aftreding zijn, kunnen zeggen, dat zij nog geen 3 jaren commissaris zijn en dus opnieuw benoemd moeten worden. De heer Goslinga zegt, dat de overgangsbepaling luidt: „Binnen twee maanden, nadat de statutenwijziging zal zijn tot stand gebracht, vindt de benoeming van de commis sarissen plaats. De thans in functie zijnde commissarissen treden dan gelijktijdig af, doch zijn herkiesbaar. De benoeming van den commissaris door den gemeente raad geschiedt voor drie jaren. Wat de vier overige com missarissen betreft, worden bij het lot de leden aangewezen, die na een zittingstijd van 1, 2 en 3 jaren aan de beurt van aftreding zijn." Die zaak is dus hiermede volmaakt in orde. De heer Wilmer zou naar aanleiding van het antwoord van den Wethouder nog een enkele vraag willen stellen, doch hij meent die beter te kunnen doen in een zitting met gesloten deuren, waarom hij voorstelt thans de deuren te doen sluiten. De Voorzitter heeft daartegen geen bezwaar en doet thans de deuren sluiten. Na eenigen tijd wordt de openbare vergadering heropend. De beraadslaging over punt 20 der agenda wordt hervat. De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een voorstel van den heer Verweij, luidende: „Ondergeteekende stelt voor de toekenning van een be looning aan commissarissen in de statuten van de L.D.M. te schrappen, doch de toekenning van een presentiegeld daarin op te nemen." Dit voorstel wordt voldoende ondersteund en maakt der halve een onderwerp van beraadslaging uit. De heer van Eek gelooft niet, dat het onschuldige voorstel, hetwelk hij heeft ingediend, verdiend heeft, dat de heer Beekenkamp er met zulk grof geschut tegen te velde is getrokken. Spreker heeft zich bij de indiening van zijn voor stel geplaatst op zuiver practische gronden en hij gelooft niet de woorden, die de heer Beekenkamp hem toegeworpen heeft, verdiend te hebben. Spreker is tot zijn voorstel ge komen allereerst op grond van zijn ervaring als lid van de Commissie voor de Lichtfabrieken; hoewel die bestuurd worden door een bijzonder kundigen en humanen chef, is het spreker toch gewenscht gebleken, bij de beraadslagingen L. Duinw. Mij; wijziging statuten (van Eek e.a.) in die commissie ook iemand te hebben, die de bedrijfs- verhoudingen kende en niet alles ziet door middel van de chefs. Het is spreker gebleken, dat het personeel zelf dit ook buitengewoon op prijs stelt; het heeft spreker mede gedeeld hoe jammer het is, dat het de vergaderingen ook niet door middel van een vertegenwoordiger kan bijwonen. Spreker heeft wel eens gedacht in de eerste plaats aan een vertegenwoordiger uit het personeel, maar hij wil dit hieraan niet verbinden, omdat het z. i. niet noodzakelijk is. Het moet echter wel iemand zijn, die de bedrijfsverhoudingen voortreffelijk kent. Er zijn reeds practische voorbeelden vaneen dergelijke regeling; n.l. bij de N.Y. Provinciaal en Gemeentelijk Utrechtsch Stroomleveringsbedrijf (P.E.G.U.S.) en de N.Y. Provinciale Utrechtsche Electriciteits Maatschappij (P.U.E.M.). Deze vennootschap heeft 9 commissarissen, waarvan 2 benoemd worden door het vaste personeel, op dezelfde wijze als spreker hier voorstelt. Onder de commissarissen der Haagsche Tramweg Maatschappij is ook een vertegenwoor diger van het personeel, die echter alleen gekozen wordt op voordracht van, maar niet uit het personeel. Zou het nu zoo gek zijn als Leiden bij de vaststelling van deze statuten ook een dergelijke bepaling opneemtf Nu zegt de heer Gos linga, dat sprekers voorstel voortvloeit uit een wantrouwen tegen de toekomstige commissarissen. Hoe heeft spreker het nu? Toen hij dit voorstel deed bij de begrooting voor 1932, is hem gezegd, dat hij dat toen niet moest doen, maar wanneer de statutenwijziging aan de orde is. Natuurlijk is het nu het oogenblik daarvoor. Is het nu wantrouwen tegen Commissarissen, wanneer spreker meent, dat de zaak veel objectiever bekeken wordt als het personeel gelegenheid krijgt, speciaal zijn belangen daar te doen vertegenwoordigen. De heer Beekenkamp heeft ook gezegder komt ontevredenheid. Maar als die er is, zal die zich beter uiten, omdat daartoe dan gelegenheid is. Die ontevredenheid wordt daardoor echter niet gewekt; het is toch onjuist, dat die ontevredenheid daardoor sterker zou worden. Het personeel kan zijn grieven en opmerkingen gemakkelijker onder de aandacht van Com missarissen brengen dan nu. Sprekers voorstel is zeer on schuldig; het is natuurlijk wel gebaseerd op het idee van medezeggenschap, om het personeel in een meer onafhanke lijke verhouding te brengen, maar dit gaat niet buiten het raam van de hier bestaande machtsverhoudingen. Spreker is het volkomen met den heer van Weizen eens, dat de zaak anders geregeld kan worden; zich aansluitende bij wat op het oogenblik in behandeling is, en dus bij de bestaande machtsverhoudingen, acht spreker dit voorstel volkomen practisch; daardoor zal ook voldaan worden aan de bij het personeel levende wenschen. De heer Verweij zal bij de beantwoording van de sprekers niet ingaan op de woorden, welke door den heer Beekenkamp zijn gesproken. Met iemand, die bij voorbaat uitgaat van de gedachte, dat sprekers voorstel is a-sociaal, onorganisatorisch en een slip of the pen, debatteert men niet over een ernstige aangelegenheid Het is bovendien gewoonte geworden, met grof geschut tegen de sociaal-democraten op te treden en men maakt furore, wanneer men dit doet. Wanneer dat de bedoeling was geweest van den heer Beekenkamp, zou spreker hem een antwoord daarop niet waardig achten. Als sprekers voorstel inderdaad, zooals de heer Goslinga zei, onlogisch was en de strekking had, bij voorbaat den commissarissen van de Leidsche Duinwater Maatschappij een motie van wantrouwen thuis te sturen, zou spreker den Baad adviseeren, zijn voorstel niet aan te nemen. Aangezien dit geenszins de strekking van het voorstel is en spreker in eerste instanties de gronden van zijn voorstel heeft aangegeven, acht hij het de overweging alleszins waard. Men heeft hierbij practisch gesproken met een gemeente bedrijf te doen en het daarin werkzame personeel kan prac tisch beschouwd worden als gemeentepersoneel. Wanneer het zoo is, acht spreker het rationeel, dat de arbeidsvoor waarden van dit personeel niet afwijken van die van het personeel, dat bij de gemeente in andere bedrijven werkt. Dat was de strekking van sprekers betoog in eerste instantie. Het eenvoudigste zou zijn, dat men het reglement, regelende de rechtspositie van het geheele gemeentepersoneel, van toe passing zou verklaren op het personeel van de Leidsche Duinwater Maatschappij. Spreker vermag niet in te zien, welke afkeuring voor de commissarissen hierin schuilt. Hetgeen op het oogenblik door den Baad wordt behandeld, beschouwt spreker wel degelijk als een wijziging van de concessie en daarom kan spreker het niet eens zijn met den Wethouder, wanneer deze zegt, dat sprekers voorstel eerst

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1933 | | pagina 12