274
VRIJDAG 28
APRIL 1933.
Classificatie der gemeente i. z. gemeentefondsbelasting.
(Donder
gaven te verminderen (bezuinigingsvoorstellen) en om de
inkomsten te verlioogen, onder welke laatste was het voorstel
van het College om Leiden voor de gemeentefondsbelasting
in de tweede klasse te plaatsen. Spreker heeft toen aanstonds
gezegd, dat hij niet alleen geen bezwaren had tegen een voor
stel van het College om ook uit belastingen geld te putten
voor de gemeentelijke schatkist, maar dat hij het zelfs zeer
noodzakelijk achtte ook de belastingbron aan te boren; alleen
heeft spreker zich toen in hooge mate verwonderd, dat het
College daarbij in de eerste plaats gedacht had aan plaatsing
van Leiden in de 2de klasse voor de gemeentefondsbelasting;
spreker heeft zich dan ook tegen dit voorstel verzet in dier
voege, zooals ook de heer de Reede aangaf, dat plaatsing in de
tweede klasse voor de fondsbelasting alleen zou mogen ge
schieden indien eerst het maximum aantal opcenten van 80
was bereikt, en dan als middel om straks te kunnen geraken
tot nog hoogere opcentenheffing. Spreker heeft er toen echter
dadelijk aan toegevoegd, dat, ondanks dat de plaatsing in de
tweede klasse toen bij hem ernstige bezwaren ondervond,
het voor hem toch vaststond, dat reeds vóór 1 Mei 1933 Leiden
zijn opcenten zou hebben verhoogd tot 80 en bovendien in de
tweede klasse voor de gemeentefondsbelasting zou zitten.
Het spijt spreker uit financieel oogpunt te moeten consta-
teeren, dat hij achteraf in die diagnose gelijk gekregen heeft.
Het was evenwel niet zoo verwonderlijk dat spreker die uit
spraak reeds toen kon geven, omdat ook toen reeds vaststond,
dat de op de begrooting voor werkloozensteun en voor subsidie
aan Maatschappelijk Hulpbetoon uitgetrokken bedragen niet
toereikend zouden blijken. En nu treft het wel merkwaardig,
dat spreker in de motiveering, die hij toenmaals van zijn
inzichten gaf, thans gedekt wordt door het door den heer de
Reede genoemde artikel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant.
Spreker heeft er toen o.a. reeds aanstonds op gewezen, dat
Nederland wat betreft den crisistoestand betrekkelijk lang
buiten schot is gebleven en eerst veel later dan andere landen
de gevolgen van de crisis aan den lijve heeft ondervonden;
het door den heer de Reede genoemde artikel blijkt dezelfde
meening te zijn toegedaan. Spreker heeft er toen vervolgens
op gewezen, dat Nederland, eenmaal in de crisis betrokken
zijnde, om verschillende redenen een periode van verslechtering
zou doormaken, veel aanzienlijker, veel sneller en veel langer
dan bij vele andere landen het geval is. Op dezen grond o. a.
heeft spreker toen reeds gemeend te kunnen vaststellen dat
de bedragen, op de begrooting 1933 uitgetrokken voor steun-
verleening en voor subsidie aan Maatschappelijk Hulpbetoon,
te laag zouden blijken, dat men dus genoodzaakt zou zijn
naar grootere inkomsten te zoeken en dat die gezocht zouden
moeten worden in verhooging van de opcenten en plaatsing
van de gemeente in de tweede klasse voor de gemeentefonds-
belasting en wel reeds vóór 1 Mei. Dit is op het oogenblik ook
inderdaad het eenige middel om de begrooting sluitend te
maken.
Nu verwondert spreker toch zeer de houding van de S.D.A.P.
De heer van Eek betoogt altijd zoo met graagte,dat de
S.D.A.P. hare verantwoordelijkheid zoo geducht gevoelt, en
dat ook zij zich daarbij op het standpunt stelt, dat de gemeente
slechts te besturen is bij een sluitende begrooting. Zijn die
woorden inderdaad oprecht gemeend, en spreker twijfelt
daaraan niet, dan is de uitwerking daarvan in de practijk
toch wel nihil, hetgeen ook thans weer ten duidelijkste blijkt
uit de houding, die de S.D.A.P. ten aanzien van de onder
havige voorstellen inneemt. Hier is aangetoond, dat de eenige
wijze om de begrooting voor 1933 sluitend te houden, althans
de kans daarop te behouden of deze begrooting ondanks
deze voorstellen nog sluitend te houden zal zijn, is inderdaad
nog een vraag bestaat in de onderhavige voorstellen.
Staat men nu ook daadwerkelijk op het standpunt, dat men
wil medewerken om deze begrooting sluitend te maken, dan
is het noodzakelijk deze voorstellen aan te nemen, tenzij men
natuurlijk andere middelen zou kunnen aangeven om de be
grooting sluitend te houden, welke poging echter noch door
den heer Yerweij noch door den heer van Eek is ondernomen;
beiden hebben zich uitsluitend bepaald tot het opsommen
van hun grieven tegen het regeeringsbeleid, zooals dat in
Den Haag gevoerd wordt, alsof Leiden daarmede aan een
sluitende begrooting zou komen! De heeren weten natuurlijk
zelf wel, dat dit allerminst het geval is, maar zij willen een
soort krachtig protest tot de Regeering richten, dat het zoo
niet meer gaat en dat het in de toekomst met de financiën
van de gemeenten zal misloopen. Spreker ontkent niet, dat
het inderdaad steeds moeilijker wordt om de gemeenten te
blijven besturen, maar, met een protest aan het adres van de
Regeering nopens het door haar gevoerde beleid, krijgt men
een begrooting niet sluitend. Is het den heeren inderdaad
ernst om mede te werken tot het sluitend maken of houden
van de begrooting, dan moeten zij öf vóór deze voorstellen
Classificatie der gemeente i. z. gemeentefondsbelasting.
(Donders e a.)
stemmen èf andere middelen aanwijzen, maar daaronder
verstaat spreker niet middelen in den vorm van papieren
protesten. De heeren zullen moeten kiezen of deelen, want het
is onverantwoordelijk om door het schermen met papieren
protesten de aandacht af te leiden van datgene, waarom
het eigenlijk gaat.
De heer Goslinga wijst er op, dat een Wethouder van
Financiën een voorstel als dit, waarbij aan de burgerij aan
zienlijke zware lasten worden opgelegd, niet voor zijn pleizier
en met groot genoegen verdedigt, maar alleen uit bittere
noodzakelijkheid. Spreker stelt dit voorop, omdat allicht uit
de warmte, waarmede hij dit voorstel zal moeten verdedigen,
tegen de bestrijders, de conclusie zou kunnen worden ge
trokken, dat hij blij is dit voorstel te kunnen doen, terwijl
dit geenszins het geval is. Dit voorstel is geboren uit bittere
noodzakelijkheid en alleen om de groote belangen, welke er
bij de aanneming ervan zijn betrokken voor de gemeente, n.l.
het zoo gezond mogelijk houden van de financiën van de
gemeente, gevoelt spreker zich geroepen de bezwaren, welke
er tegen ingebracht zijn, te weerleggen.
Leiden is niet de eerste gemeente, die tot de tweede klasse
der gemeentefondsbelasting overgaat. Verleden jaar is de
gemeente Haarlem in dit opzicht voorgegaan. De vrijzinnig-
democratische Wethouder van Financiën, de bekende Mr.
Slingenberg, ook lid van de Eerste Kamer, heeft voor het
sluitend maken van de begrooting voor 1932 de gemeente
Haarlem, wat de personeele belasting betreft, gebracht in de
vierde klasse en voor de gemeentefondsbelasting in de tweede
klasse; hij heeft dat verdedigd op dezelfde wijze als spreker
het nu doet, door te zeggenhet is de bittere noodzakelijkheid,
veroorzaakt door de groote kosten van de bestrijding der
werkloosheid. Hij legde er den nadruk op, dat men, als men
wil besturen, verantwoordelijkheid moet dragen en niet moet
terugdeinzen voor het nemen van impopulaire maatregelen.
Ook de gemeente Gouda is er reeds toe overgegaan die
heft al 100 opcenten in de tweede klasse van de gemeente
fondsbelasting en verder de gemeenten 's-Hertogenbosch,
Rotterdam met 85 opcenten, Nijmegen met 100 opcenten,
Schiedam en Zwolle, alle plaatsen van eenige beteekenis,
waar ook sociaal-democraten invloed hebben in de besturende
collegesvooral in Schiedam en Zwolle is dat het geval en ook
daar heeft men ingezien, dat er niet aan viel te ontkomen.
Ook Leiden kan er niet aan ontkomen.
Spreker heeft er zich over verwonderd, dat men bij de
bestrijding niet de vraag heeft gesteld, of Burgemeester en
Wethouders het bedrag, waarmede zij den steunpost willen
dekken, wel voldoende achten. Was die vraag gesteld, dan
had spreker dat heel begrijpelijk gevonden, want waar men
1933 is ingegaan met een aantal werkloozen, 1300 grooter dan
het in 1932 was, terwijl voor 1933 hetzelfde bedrag voor
ondersteuning was uitgetrokken als voor 1932, lag het voor de
hand, dat men tekort moest komen. Het is de vraag of men er
met de door het College van Burgemeester en Wethouders
voorgestelde verhooging ad 190.000.wel zal komen;
spreker betwijfelt dat wel eenigszins.
Ziehier een antwoord op een van de opmerkingen van den
heer Verweij. Het gemeentebestuur heeft niet ten onrechte
de verwachting, dat wat er nog meer noodig zal zijn voor
werkloozensteun gecompenseerd zal worden door een hoogere
bijdrage van het Rijk. Er is tegenspraak tusschen de bewering
van den heer Verweij, dat de gemeente zich neerlegt bij de
bestaande verhouding en van activiteit om daarin ver
andering te brengen niet is gebleken, en de opmerking, welke
hij aan het slot van zijn betoog maakte, dat er symptomen
aanwezig zijn, dat er wijziging komt in de financieele ver
houding tusschen Rijk en gemeenten ten opzichte van de
werkloozenzorg. Dit laatste is het geval. De gemeente Schie
dam richt adressen tot de Regeering en vecht op haar eentje.
Onlangs heeft spreker tot den Burgemeester van Schiedam
gezegd: „ik begrijp niet, dat gij het niet in organisatorisch
verband doet". Spreker is er voor, om gemeenschappelijk den
strijd te voeren en hij onderstelt, dat ook in den boezem der
S.D.A.P. die gedachte leeft; ook daar houdt men niet van
kleine partijtjes, zooals O.S.P. en R.S.P. Het op zich zelf
vechten van de gemeente Schiedam heeft niet veel invloed
en het is dan ook toe te juichen, dat de organisatie der ge
meenten, de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten,
door een commissie de belangen van haar leden krachtig laat
bepleiten bij de Regeering. Dat er symptomen zijn, dat de
Regeering met ruimere voorstellen zal komen, is buiten kijf;
de Minister van Binnenlandsche Zaken heeft het in de Eerste
Kamer vrij onomwonden toegezegd, maar spreker vermoedt,
dat deze demission naire Regeering op dit punt haar opvolgster
niet heeft willen binden en aan deze de regeling van dit be
langrijke punt heeft willen overlaten.