VKIJDAG 28 APRIL 1933. 277 Classificatie der gemeente i. z. gemeentefondsbelasting, (van Eek c.a.) wanhopig wordt, wanneer het Rijk daarin niet voorziet? Als in de Tweede Kamer sprekers partijgenooten voorstellen doen, strekkende om de financieele positie van de gemeenten en van het Rijk te verbeteren, worden die voorstellen altijd verworpen, ook met behulp van de partijen, welke te Leiden de macht in handen hebben, en dan is het toch geen houding om het voor te stellen, alsof men tegen den bestaanden toe stand niets kan doen. De heer Goslinga heeft aangevoerd, dat de bezittende klasse bereid is te offeren. Dat is een lapsus. Die bezittende klasse zal moeten offeren. Dat men van degenen, die nog bezitten er is een reeks groot-bezitters het geld haalt en dit dan ter beschikking van de gemeentebesturen stelt, is volkomen natuurlijk. Wie is in de eerste plaats ver plicht dat te doen en wie gevoelt het diepst, dat het daarheen gaat? De Wethouder van Financiën. Hu heeft de heer Gos linga terecht gezegd, dat hij niet voor zijn pleizier den men- schen hoogere lasten oplegt maar, als dat zoo is, gevoelt men dan niet den plicht om een krachtige actie te voeren ten einde de mogelijkheid te scheppen om het geld op andere wijze te halen? Bij de sociaal-democraten weegt de verantwoordelijk heid in dit opzicht het zwaarst, dat zij geen stap willen doen en geen enkelen maatregel willen nemen, waardoor de positie van de arbeiders nog wordt verslechterd. Er zijn andere mid delen; wil men die niet aangrijpen, dan is het niet hun schuld, maar aan dit voorstel kunnen zij hun stem niet geven. De heer van Weizen doet naar aanleiding van de vraag van den heer Goslinga, of hij, waar hij zoozeer gefulmineerd heeft tegen het heffen van indirecte belastingen, niet bereid is mede te werken tot het heffen van directe belastingen, opmerken, dat hij gefulmineerd heeft tegen het feit, dat zoowel bij de politiek tot verhooging van de indirecte be lastingen als bij dit voorstel dezelfde lijn wordt gevolgd, n.l. het treffen van de economisch minst krachtigen. De heer Goslinga deed een beroep op het gemeenschaps gevoel. Hij zeide, dat een ongehuwde met een jaarlijksch inkomen van 600.per maand 15 cent moet offeren, en stelde de vraag: is dat zoo veel? Het gaat hier niet om de hoegrootheid, maar om het principe, dat aan de wet en aan dit voorstel van Burgemeester en Wethouders ten grondslag ligt. Al ging het om één cent, dan nog zou spreker als vertegen woordiger van de communistische partij een afwijzende houding aannemen. In dit opzicht is het ook absoluut onwaarachtig om een beroep te doen op het gemeenschapsgevoel bij de arbeiders klasse, welke zelfs in tijden van hoogconjunctuur hard moet strijden ter bereiking van de minste en geringste verbetering van positie, terwijl het de bezittende klasse dan zoo goed gaat, dat kan worden gesproken van het leven in een gouden tijd. Zoolang er dergelijke tegenstellingen in de maatschappij bestaan en die worden verdedigd door de vertegenwoordigers van de klasse, welke op dit oogenblik de macht in handen heeft, staat de communistische partij principieel afwijzend tegenover elke poging om de crisis-lasten af te wentelen op de schouders der arbeidersklasse. In dit opzicht staat spreker ook vierkant tegenover het standpunt van de S.D.A.P., zooals het hier vertolkt wordt door de heeren van Eek en Yerweij en hierop neerkomt, dat zij bereid is onder zekere omstandigheden de verant woordelijkheid te aanvaarden en mede te werken aan de behartiging van hetgeen men noemt: gemeentelijke of ge meenschappelijke belangen. De heer Verweij zeide, dat, als hij tegen dit voorstel stemde, hij daarbij werd geleid door bepaalde gemeentebelangen. Haar sprekers meening is in dit opzicht het standpunt van de S.D.A.P. vierkant in tegen stelling met dat, hetwelk een werkelijke klassenstrijder moet innemen. Zoowel het betoog van den heer van Eek als dat van den heer Verweij komen hierop neer, dat zij in werkelijk heid de verantwoordelijkheid voor hun politiek, bestaande in het afwentelen en afschuiven op anderen, willen dragen, een politiek, welke spreker en de zijnen moeten bestrijden en waarvoor huns inziens de arbeidersklasse niet de minste verantwoordelijkheid mag dragen. Het standpunt van den heer van Eek, dat de arbeidersklasse in dit opzicht werkelijk belangen heeft, moet spreker vierkant afwijzen. De heer de Reede zegt, dat de heer van Weizen hem in de schoenen heeft willen schuiven, dat hij een optimistischen toon had laten hooren naar aanleiding van een artikel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, terwijl een ander artikel in diezelfde courant somber gestemd was. De heer van Weizen heeft spreker volkomen verkeerd verstaan, want de conclusie door hem uit dat artikel getrokken, was dezelfde als die, welke de heer van Weizen er uit trok. Spreker heeft gezegd, dat, ondanks een kleine seizoen-verbetering, in het algemeen Classificatie der gemeente i. z. gemcentefondshelasting. (de Reede c.a.) een dalende lijn was waar te nemen, waaruit men de con clusie kan trekken, dat het steeds slechter wordt. Wat betreft de vraag, of men de Regeering met rust moet laten dan wel aansporen tot het verleenen van meer steun aan de gemeenten, schijnt spreker zich in eerste instantie niet voldoende duidelijk te hebben uitgedrukt. Het is hem bekend, dat de Vereeniging van Nederland,sche Gemeenten als organisatie optreedt tegenover de Regeering, dat er voortdurend contact wordt gezocht en dat er middelen worden gezocht om de verhouding te verbeteren. Dit is de organisa torische en de juiste weg en het bevreemdt spreker, dat er van andere zijde op wordt aangedrongen, dat de gemeente zelve de actie ter hand zal nemen, terwijl men het ook aan die zijde kwalijk zou nemen, indien een Raadslid of een lid van een organisatie zelfstandig ging optreden en dingen ging doen, welke het belang van allen waren. Met den heer Gos linga is spreker van oordeel, dat er activiteit moet heerschen, maar hij heeft willen zeggen, dat men voorzichtig moet zijn en, als er geen noodzakelijkheid bestaat voor het tegendeel, de Regeering rustig moet laten doorwerken, omdat daarvan meer te verwachten is. Tenslotte komt spreker tot een opmerking van den heer Verweij over de middelen tot dekking van een eventueel tekort. De heer Verweij zegt: ik heb geen middelen genoemd, ik ben daartoe ook niet verplicht, maar er zijn er toch wel en dan wijst hij er op, dat een ambtenaar van Schiedam op het oogenblik die zaak bij het Departement van Financiën onder handen heeft, die zijn helder licht over deze zeer moeilijke quaestie zal laten schijnen, en dan wel zorgen zal, dat het beter wordt, waaruit men volgens hem de conclusie kan trekken, dat er wel iets te vinden is. Dit is niet het aanwijzen van middelen, maar eenvoudig speculatie. Speculaties loopen in den regel echter verkeerd uit en het gevolg zal zijn, dat men straks een gat in de begrooting zal zien. Hu noemt de heer Verweij de reserve, maar hij weet even goed als spreker, dat die uitstekend is, vooral in een tijd als dezen, juist ook in verband met hetgeen de heer van Weizen zeide, dat er nog geen symptomen van verbetering zijn, maar dat er wel een zekere teruggang is te constateeren in de werkloosheidjuist dan is het zeer zeker plicht om die reserve zooveel mogelijk te sparen. Spreker gaat overigens accoord met den heer Verweij, wanneer deze geen politiek debat wil opzetten. Hetgeen de heer Verweij echter stelde tegenover het feit, dat spreker even citeerde, wat hij echter niet beschouwde als een politieke demonstratie of een politiek debat, maar alleen als het con stateeren van een zekere verhouding, n.l.: jullie hebben precies hetzelfde gedaan, zonder dat hij evenwel feiten noemde, is een resultaat, dat spreker buitengewoon on bevredigd laat. De Algemeene Beschouwingen worden gesloten. De V oorzitter stelt thans aan de orde de verordening, regelende de classificatie der gemeente Leiden voor de heffing der gemeentefondsbelasting. De artikelen 1 en 2 worden achtereenvolgens zonder hoof delijke stemming aangenomen, waarna de verordening in haar geheel wordt vastgesteld met 20 tegen 13 stemmen. Vóór stemmen: de heeren van Tol, van Eecke, Splinter, Goslinga, Romijn, van Rosmalen, de Reede, Eikerbout, Bergers, Wilbrink, Donders, Manders, Wilmer, Tepe, Bos man, Beekenkamp, van Es, Coster, Meijnen en van der Reijden. Tegen stemmen: de heeren Vos, Kooistra, Verweij, me vrouw de Clerde Bruijn, de heeren van Welzen, Schüller, Koole, Groeneveld, van Eek, mevrouw Braggaarde Does, de heeren Vallentgoed, Kuipers en van Stralen. De Voorzitter stelt vervolgens aan de orde de verordening, regelende de heffing van opcenten op de hoofdsom der ge meentefond sbelasting te Leiden. De artikelen 1, 2 en 3 worden achtereenvolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen, waarna de verordening eveneens met 20 tegen 13 stemmen wordt vastgesteld. Vóór stemmen: de heeren van Tol, van Eecke, Splinter, Goslinga, Romijn, van Rosmalen, de Reede, Eikerbout, Bergers, Wilbrink, Donders, Manders, Wilmer, Tepe, Bos man, Beekenkamp, van Es, Coster, Meijnen en van der Reijden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1933 | | pagina 11