34
meester en Wethouders na raadpleging van commissarissen.
De overige ambtenaren worden benoemd door Burge
meester en Wethouders, commissarissen gehoord.
Art. 9.
De bezoldiging van de aan de Bank verbonden ambtenaren
wordt'bij afzonderlijke verordening geregeld.
Art. 10.
De bepalingen van de verordening, regelende den rechts
toestand van de ambtenaren der gemeente Leiden, waar
onder begrepen die betreffende schorsing en ontslag, zijn
op de aan de Bank verbonden ambtenaren van toepassing.
Hun werkkring wordt nader bij instructie geregeld.
Werkzaamheden der Bank.
Art. 11.
De Bank heeft tot taak, zoowel in den zin van artikel 1
der Pandhuiswet, als in den zin van artikel 2 der Geld-
schieterswet, als op andere wijze, gelden ter leen en in voor
schot te verstrekken, een en ander overeenkomstig de be
palingen van dit reglement.
Geldleeningen op onderpand.
(Pandhuiswet.)
Art. 12.
Alle roerende goederen kunnen als onderpand worden
aangenomen, met uitzondering van:
a. zaken, die kenlijk tot den eeredienst behooren of kenlijk
afkomstig zijn van instellingen van weldadigheid;
b. zaken, die met duidelijke omschrijving bij de Bank als
ontvreemd of verloren zijn aangegeven, behoudens schrifte
lijke machtiging van het hoofd der plaatselijke politie;
c. goederen, behooren de tot de kleeding, uitrusting of
wapening van een krijgsman beüeden den rang van officier;
d. onreine of niet behoorlijk schoongemaakte voorwerpen;
e. bontwerken
goederen, door mot of ander schadelijk gedierte aangetast
g. goederen, afkomstig uit woningen, waarin, volgens op
gave van den gemeentelijken geneeskundigen- en gezondheids
dienst, een besmettelijke ziekte heerscht;
h. effecten
Van kinderen, die kenlijk den leeftijd van zestien jaren
nog niet hebben bereikt, en van personen, in kenlijken staat
van dronkenschap, worden panden of gelden niet aange
nomen en aan die kinderen en personen worden panden of
gelden niet verstrekt.
De Directeur is bevoegd om, indien hij dit in het belang
der Bank raadzaam acht, zonder opgaaf van redenen,
beleeningen te weigeren.
Art. 13.
De Bank verstrekt geen lagere geldsommen ter leen dan
van 0.50 en geen hoogere dan van 500.
Met uitdrukkelijke machtiging van commissarissen kan
echter het maximum in bijzondere gevallen worden verhoogd.
Art. 14.
De als onderpand aangeboden roerende goederen worden
naar de vermoedelijke waarde van het pand geschat, maar
in elk geval zoo, dat bij verkoop van het pand de uitge
leende geldsom met de interessen en het administratieloon
en het waarborgrecht op gouden en zilveren voorwerpen
uit de opbrengst gekweten kunnen worden.
De ambtenaren, met de waardeering der panden belast,
zijn aansprakelijk voor de verliezen, welke de Bank door
te hooge beleening mocht komen te lijden, tenzij commis
sarissen in bijzondere gevallen met algemeene stemmen
besluiten hen van die aansprakelijkheid geheel of gedeeltelijk
te ontheffen.
De schatting der aangeboden voorwerpen geschiedt door
den hoofdbeambte.
Art. 15.
Aan den pandgever wordt tegelijk met de hoofdsom een
pandbewijs, waarvan het model door commissarissen wordt
vastgesteld, uitgereikt, vermeldende in ieder geval den aard
van het pand, het daarop ter leen verstrekte bedrag, de
getaxeerde waarde en den dag en het volgnummer der
beleening.
Aan de keerzijde van het pandbewijs worden de rechten,
aan den houder toekomende, kortelijk aangestipt. Het dubbel
van het pandbewijs wordt onmiddellijk aan het pand
gehecht.
Indien hetgeen ingevolge dit reglement ter zake van een
beleening op een pandbewijs is vermeld, niet overeenstemt
met hetgeen te dier zake in het register is ingeschreven,
beslist de inhoud van het pandbewijs, zoolang niet de
valschheid of de vervalsching van het pandbewijs is bewezen.
Art. 16.
Wanneer goederen tot pand worden aangeboden, die als
ontvreemd of verloren zijn aangegeven of waarvan vermoed
wordt, dat zij zijn ontvreemd of verloren, wordt deswege
een grondig onderzoek ingesteld en, naar gelang van om
standigheden en bevinding, aan de rechterlijke macht van
den uitslag kennis gegeven.
In zulke gevallen wordt de beleening uiterlijk gedurende
vier en twintig uren geschorst en het goed gedurende dien
tijd bij de Bank aangehouden, ten ware naar aanleiding
van rechterlijke bevelen eene langduriger schorsing en aan
houding noodzakelijk mocht zijn.
Ontvreemde of verloren goederen worden aan den eigenaar
teruggegeven met inachtneming van de voorschriften, ge
geven bij artikel 11 der Pandhuiswet.
Art. 17.
De panden worden met de meeste zorg bewaard en
onderhouden. De gouden en zilveren en andere waardevolle
voorwerpen worden in de daartoe bestemde kluis bewaard.
De Bank is verantwoordelijk voor alle schade, welke de
panden ondergaan, behalve wanneer die schade een gevolg-
is van oorzaken, welke buiten het bereik vallen van gewone
voorzorg of voortvloeien uit den aard van het beleende
voorwerp.
De panden worden door de Bank tegen brandschade ver
zekerd voor de waarde der panden, zooals deze bij de be
leening is geschat.
Bij gedeeltelijke schade, door of tengevolge van brand,
zal de schadevergoeding, door de Bank voor ieder pand van
brandverzekeringsmaatschappijen ontvangen, aan den houder
van het pandbewijs bij de lossing worden uitgekeerd na
aftrek der kosten.
Is een pand door brand verloren gegaan, dan wordt
hetgeen de krachtens de verzekering te vorderen vergoeding
meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen terzake Van
de beleening verschuldigd is, aan den rechthebbende uitge
keerd, indien deze een daartoe strekkend verzoek doet
binnen twaalf maanden na den dag, waarop het pand gelost
had moeten worden.
Ingeval van schade door diefstal of bij vermissing van
een pand, wordt aan den houder van het pandbewijs uitge
keerd de bij de beleening geschatte waarde, onder aftrek
van de beleensom en hetgeen terzake van de beleening ver
schuldigd is, indien de rechthebbende een daartoe strekkend
verzoek doet binnen twaalf maanden na den dag, waarop
het pand gelost had moeten worden.
Art. 18.
De panden worden gelost tegen inlevering van het pand
bewijs en betaling van de verschuldigde hoofdsom, rente
en 'het administratieloon.
Art. 19.
Wanneer bij de lossing blijkt, dat eenig pand beschadigd
is, zal de Bank, behoudens het bepaalde in artikel 17, tweede
lid, de schade vergoeden.
Het bedrag der vergoeding wordt bepaald door twee des
kundigen, van wie één wordt benoemd door commissarissen
en één door den inbrenger van het pand of diens rechtver
krijgende.
Indien deze deskundigen zich omtrent de verschuldigde
vergoeding niet verstaan, wordt hun toegevoegd een door
Burgemeester en Wethouders benoemde en beëedigde taxateur,
die met de beide eerstgenoemden, zonder hooger beroep, het
bedrag der schadevergoeding vaststelt.
Alle aanspraak op schadevergoeding vervalt, zoodra het
pand na de lossing buiten de lokalen van de Bank ge
bracht is.
Art. 20.
De pandgever, die zijn pandbewijs verliest, zal daarvan
aangifte kunnen doen en in dat geval een verzet tegen de
lossing, naar een bepaald model opgemaakt, moeten onder
teekenen.
Hij zal bet pand kunnen lossen, wanneer zijn recht daarop
naar het oordeel van commissarissen genoegzaam bewezen is.
Deze kunnen intusschen ook vorderen, dat de aangever