244
WOENSDAG 8
MAART 1933.
Gemeentebegrooting Uitgaven.
(Goslinga e.a.)
te passen op de schoolkinderkleeding. Hij zou het bijzonder
toejuichen, indien het Comité de kleedingstukken verstrekte
aan de ouders en de ouders ze gaven aan de kinderen. De kin
deren zouden ze dan althans van de ouders krijgen en dan kan
men toch niet zeggen, dat andere kinderen daarvan mede pro-
fiteeren, of dat de ouders daarvan ook profiteeren, wat wel
een bezwaar schijnt tegen de voeding. Dit bezwaar kan men
dus niet inbrengen tegen de schoolkleeding. Zou het dus niet
mogelijk zijn deze via de ouders te verstrekken?
Spreker gevoelt niets voor verstrekking van de voeding
tijdens de vacantieshet is destijds als crisismaatregel inge
voerd nu kan men niet telkens op genomen maatregelen terug
komen dat zou eiken geregelden gang van zaken belemmeren,
maar spreker is tegen het principe om de voeding ook ge
durende de vacanties te verstrekken, zooals mevr. Braggaar
wenscht. Bij de Algemeene Beschouwingen is er een debat ge
weest tusschen mevr. Braggaar en den heer Knuttel over de
soeploods, maar spreker ziet geen principieel verschil in den
grond van de zaak tusschen kindervoeding tijdens de vacanties
op de scholen en het ter beschikking stellen van voedsel voor
werkloozen en arme gezinnen.
Spreker heeft deze woorden gesproken om niet den indruk
te vestigen dat, al gaat dit volgnr. dikwijls zonder stemming
onder den hamer door, de anti-revolutionnaire raadsleden ge
acht willen worden daarmede in te stemmen.
De heer Vos is niet voornemens op het betoog van den heer
Goslinga in te gaan, omdat hij daarin eenvoudig in dezen Raad
geen heil ziet, doch heeft het woord gevraagd om zijn stem over
deze voorstellen te motiveeren.
Gisteren heeft spreker bij de behandeling van dit onderwerp
een oogenblik van genoegen beleefd; dat genoegen was zoo
echt, want geen van de raadsleden heeft er iets van gemerkt
zelfs de spreekster, die het spreker gaf, was er zich klaar
blijkelijk niet van bewust. Wat velen anderen pas te beurt valt
na hun verscheiden, heeft spreker gisteren in levenden lijve
mogen ontvangen; spreker heeft n.l. mogen oogsten een deel
van den dank, dien mevr. Braggaar heeft gebracht aan de
stichters van de vereeniging voor schoolkindervoedingspreker
is haar daarvoor zeer erkentelijk. Te meer spijt het hem, dat
hij zich niet met haar voorstel tot instelling van een gemeen
telijke commissie hiervoor kan vereenigen. Niet, omdat spreker
als mede-oprichter van die vereeniging een zwak daarvoor
zou hebben, maar omdat hij gevoelt, dat de bestuurders van
een vereeniging, die natuurlijk voor dat werk liefde en toe
wijding bezitten, toch beter daarvoor geschikt zijn dan aan
gestelde en betaalde krachten. Zoolang over de werkwijze van
die vereeniging niet volstrekt ernstige klachten bikomen, acht
spreker het het beste haar rustig met haar arbeid te laten voort
gaan. Maar, zal mevr. Braggaar zeggenik heb klachten aan
gebracht over de voeding, over het vaatwerk en over gebrek
aan reinheid. Zeker, maar die dingen zijn toch niet te wijten
aan het bestuur der Vereeniging. Zij zijn het gevolg van het
niet naar behooren vervullen van de opdrachten, welke het
bestuur aan anderen heeft moeten verstrekken. Dergelijke
klachten zouden, vreest spreker, niet in mindere mate voor
komen, wanneer die Vereeniging een gemeentelijke instelling
was. Dezelfde klachten, welke Mevrouw Braggaar heeft ge
noemd, zijn ook bij hem aangebracht en hij heeft toen ge
adviseerd, ze onmiddellijk in te brengen bij het dagelijksch
bestuur der Vereeniging, met verwijzing naar den noodigen
spoed, welke voor het wegnemen dier ongerechtigheden ver-
eischt was. Nu meent spreker, dat, wanneer dat niet mocht
baten, de weg dan wordt geleid langs het volledig Bestuur
der Vereeniging, den Wethouder van Onderwijs, het College
van Burgemeester en Wethouders tot tenslotte den Raad,
telkens natuurlijk met de opmerking, dat spoed noodwendig
was. Wordt die weg gevolgd, dan houdt spreker zich ervan
overtuigd, dat die nooit tot het einde toe zal behoeven te worden
bewandeld, dat dan blijken zal, dat het schoone werk met
volle gerustheid aan het Bestuur der Vereeniging kan worden
toevertrouwd. Daarom kan hij geen vrijheid vinden om aan
het eerste voorstel van mevrouw Braggaar zijn stem te geven.
Met betrekking tot het verstrekken van voedsel ook in de
vacantie, meent spreker in tegenstelling met den Wethouder
van Onderwijs, dat de grond, welke indertijd zeer in het bij
zonder heeft geleid tot het stichten van de Vereeniging School
kindervoeding, namelijk dat een kind, als het minder goed ge
voed is, ook minder goed in staat is het onderwijs te volgen,
ook hier geldt. Immers, wanneer een kind in de vacantie minder
goed gevoed wordt dan gewoonlijk, ligt het toch voor de hand,
dat het, wanneer het onderwijs weer begint, ook minder in staat
zal zijn de leerstof in zich op te nemen. Mede op dien grond zal
spreker zijn stem geven aan het tweede voorstel van mevrouw
Braggaar en om redenen, welke gisteren van meer dan één
zijde zijn aangevoerd met betrekking tot het schoenen-in-
Gemecntebegrooting Uitgaven.
(Vos e.a.)
plaats-van-klompen-voorstel van Mevroitw Braggaar, zal hij
ook daaraan steun verleenen.
De heer van Eek was niet voornemens aan deze discussie
deel te nemen, omdat, zooals reeds gebleken is, de verdediging
van de voorstellen van mevrouw Braggaar aan deze in elk op
zicht is toevertrouwd, maar hij wil toch een opmerking maken
naar aanleiding van de uiteenzetting door den heer Goslinga
van het anti-revolutionnair standpunt inzake de schoolkinder
voeding.
Volgens den heer Goslinga komt het verschil in opvatting
tusschen de sociaal-democraten en zijn partijgenooten hieruit
voort, dat naar de meening der sociaal-democraten het kind
behoort aan den Staat en naar die der anti-revolutionnairen
aan de ouders. Een enkele opmerking wil spreker maken over
de vraag, of de heer Goslinga het letterlijk zoo wel bedoeld
heeft. De private eigendom van het kind behoort aan de ouders.
In het BurgerlijkWetboek is het in elk geval nog niet geregeld,
maar spreker onderstelt, dat de heer Goslinga bedoelt, dat de
ouders de volledige beschikking hebben over het kind, dat
de kinderen absoluut moeten gehoorzamen aan wat de ouders
voorschrijven. Dit kan in de practijk tot groote moeilijkheden,
leiden, b.v. tot de vraag: wat is een kind: duurt dat tot 21,
23 of 25 jaar. Het is een wenschelijkheid, die men uitspreekt,
maar die in de praktijk tot moeilijke consequenties leidt.
Spreker moet echter opkomen tegen de bewering, die voort
vloeit uit de rede van den heer Goslinga, als zouden de sociaal
democraten op het standpunt staan, dat de kinderen vol
ledig aan de gemeenschap behooren, met andere woorden, als
zouden zij niet alleen eischen opheffing van den privaten eigen
dom van grond en productiemiddelen, maar ook dat de kinde
ren aan den Staat zouden komen. Reeds bestaat het misver
stand, reeds wordt hun ten laste gelegd, alsof zij den geheelen
privaten eigendom zouden willen opheffen, zoodat niemand
de beschikking zou kunnen hebben zelfs over hetgeen hij ver
dient, maar nu gaat de heer Goslinga het nog verder uitbreiden,
alsof zij op het standpunt staan, dat de volledige wilsbeschik
king van den mensch zou moeten worden opgeheven. Dit is toch
niet zoode sociaal-democraten zijn er integendeel juist voor, dat
de persoonlijkheid zooveel mogelijk tot haar recht komt. Iets
anders is, en dit is wel het geval, n.l. dat de gemeenschap naar
het oordeel der sociaal-democraten veel meer te zorgen heeft
voor de individuen en dezen veel meer plichten, hebben tegen
over de gemeenschap dan nu; daaruit vloeit onmiddellijk
voort de plicht der gemeenschap om op te treden voor de
kinderen, wier onderwijs lijdt onder gebrek aan voedsel; de
gemeenschap kan, beter dan de individuen, zorgen dat daarin
voldoende wordt voorzien.
Een gemeenschap behoeft niet te worstelen te hebben met ge
brek aan geld, aan de noodige kracht; aan het te bereiken
doel moet alles ondergeschikt gemaakt en dat kan niet, wan
neer particulieren dat alleen doen. Het verschil dus tusschen
den heer Goslinga en spreker is, dat volgens de sociaal-demo
craten de gemeenschap veel grooter plichten heeft te ver
vullen en veel grooter aansprakelijkheid draagt dan in het
algemeen gedacht wordt in de kapitalistische maatschappij
en anderzijds ook het belang van het individu in veel grooter
mate ondergeschikt moet worden gemaakt aan de gemeen
schap. De sociaal-democraten zijn echter absoluut niet van
meening, dat in een maatschappij, als zij zich voorstellen, aan
de touwtjes getrokken wordt door en de menschen maar lede
poppen worden in de handen van een soort organisme. De
woorden van den heer Goslinga gaven aanleiding tot dat
misverstand.
De heer Manders zal er niet, zooals de heer Gosünga, een
principieele quaestie van maken. Ten aanzien van vele voor
stellen hier, die eigenlijk niet van zoo groote principieele
waarde zijn, die niet zoozeer vanuit principieel standpunt
bekeken behoeven te worden, kan de gedragslijn dezelfde
zijn. Zoo is het ook met dit voorstel. De heer Goslinga
ziet deze zaak wel eenigszins zwaar in. Spreker kan zich niet
indenken, dat door de schoolkindervoeding de kinderen los
gemaakt zouden worden van het gezin; spreker zou het wel
beter vinden, dit is hij met den heer Goslinga eens, dat de
kinderen in het gezin eten konden krijgen, maar zoolang dit
nog niet mogelijk is, zou spreker toch in elk geval wel wenschen,
dat de kinderen op school zoo goed en zoo voldoende mogelijk
eten krijgen en daarvan ook langeren tijd kunnen gebruik
maken, dan het schoolgaan zelf duurt.
Het is met de kleeding precies hetzelfde. Spreker kan zich
niet indenken, dat het gezinsverband zal lijden onder een
verstrekking van kleeding door anderen dan de ouders. Wan
neer de moeder met het kind naar een winkel is geweest om
een kleedingstuk te koopen, moet men eens, als zij thuiskomen
tot dat kind zeggen: „wat een mooi jurkje hebt ge daar aan."