224
MAANDAG 6
MAART 1933.
Instellen van rechtsvordering.
(Goslinga e.a.)
optreden, wanneer de borgen die afbetaling staken; dan kan
ieder wel weigeren huur te betalen voor huizen en land; dat
wil de heer Manders ook; die wil de borgen voor huur af
schaffen en sprak daarover, alsof het rente was; daarvan is
hij ook geen vriend. Dat riekt naar communisme! De heer
Manders gaat zelfs nog iets verder, naar hij nu zegt; dat is
dan de allernieuwste partij.
Men moet hier toch niet uitsluitend zijn goede hart laten
spreken; de Raad zit hier toch voor de belangen en rechten
van de gemeente. Den fatsoenlijken menschen wordt het
vel niet over de ooren gehaaldieder mocht willen, dat hij
zoo'n goeden huisbaas had als de gemeente. Tegen het zeer
gevaarlijke standpunt van den heer Manders, die dan nog
verder gaat dan de heer Knuttel, en die hem de huur geheel
wil kwijtschelden, moet spreker ernstig waarschuwen; spreker
is veelal belast met onderhandelingen met deze heeren; men
is over de gemeente niet ontevreden, maar het gaat tenslotte
niet aan om nu al zijn rechten uit handen te geven; dan weet
spreker niet meer waar hij blijven moetdan hoort men er
nooit meer van, als iemand geen huur behoeft te betalen.
Dat is het te grabbel gooien van de waardigheid van de
gemeente; waarom den een wel laten betalen en den ander,
die bezwaar maakt, niet? De heer Bergers zegt: een uit
zonderingsgeval. Kent hij den toestand onder de boeren?
Zij vinden zich allemaal uitzonderingsgevallen. Spreker be
grijpt, dat dit het medelijden van den heer Bergers opwekt
bij spreker heeft het dit al 5 jaar lang gedaan. De gemeente
heeft al 5 jaar lang de meeste clementie in acht genomen,
maar over 1932 is geen cent betaald. De gemeente kan toch
niet die 8 bunder in het bezit laten van iemand, die daarvoor
niets betaalt, terwijl toch op het oogenblik op de vrije markt
land verkocht wordt voor 100.per H.A. Als de heer
Manders zelf land had, liet hij het toch ook niet voor niets.
Spreker waarschuwt tegen het volgen van het advies van de
heeren Manders en Schüller; dan gaat men den verkeerden
kant op.
De heer Schüller was in de veronderstelling, dat het voorstel
van het College bedoelde direct het volle pond te eischen,
maar na de uiteenzetting van den Wethouder, dat met de
borgen een afbetalingsregeling is getroffen en dat dit voorstel
meer een stok achter de deur is, dat de borgen aan hun ver
plichtingen zullen voldoen, heeft spreker er geen bezwaar
tegen.
De lieer Wilmer meent, dat de Raad een dergelijk geval
niet geheel kan overzien, noch in zijn strekking, noch in zijn
gevolgen. Daarom acht spreker het absoluut noodzakelijk in
dergelijke gevallen vertrouwen te stellen in het beleid van
het College en van den Wethouder. De Raad is overtuigd,
dat de uiterste clementie moet worden in acht genomen;
daarin heeft de heer Manders gelijk, maar de Raad kan der
gelijke gevallen niet beoordeelen.
De heer Manders zegt, dat in den regel de Wethouder hem
Instellen van rechtsvordering.
(Manders e.a.)
niet begrijpt, maar zoodra spreker eens iets zegt, waaraan
de Wethouder wat heeft, dan begrijpt deze hem altijd; zoo
begreep hij direct, toen spreker zeide, dat hij nog verder ging
dan het communisme! Zoo staat de zaak toch niet. Die man
heeft 8 H.A. land; dat is niet veel.
De heer Goslinga zegt, dat dat niet het eenige ishij heeft
nog 5 H.A. van een ander dan de gemeente.
De heer Manders zegt, dat dat ook niet veel is. Maar stel,
dat hij 20 H.A. had; dan was het nog erger. De laatste 4
a 5 jaren hebben de boeren, hoe zij ook geploeterd en gesjouwd
hebben, altijd moeten toeleggen op hun land.
De heer Wilbrink ontkent dit voor wat betreft de boeren
in de omgeving van de stad; het maakt verschil of men een
zuivelboer heeft of een, die de melk aan de stad levert.
De heer Manders zegt, dat dat precies hetzelfde blijftdat
houdt allemaal verband met elkaar. Hoe meer land men had,
hoe meer men er op toelegde. Nu kon de pacht nog betaald
worden van hetgeen vroeger overgehouden was, totdat ook
dit was opgeteerd. Toen kon ook Rodenburg het niet meer;
het is werkelijk, zooals de Wethouder zegt, elk jaar tobben
geweest om de pacht binnen te krijgen. Nu wordt het volgens
den Wethouder een ongelijke behandeling, maar die heeft
men wel eens meer gezien. Men vindt daarvan weer een
voorbeeld in het Evangelie, waarop dan van toepassing is:
is Uw oog boos, omdat ik goed ben? Handelt men daarnaar,
dan is die puzzle hier reeds lang opgelost. Door de grootst
mogelijke clementie toe te passen, wordt noch de waardigheid
van het College noch die van de gemeente aangetast. Spreker
geeft dus in overweging om op dezen weg niet verder te gaan.
Het schijnt intusschen al gebeurd te zijn; dan staat deze
zaak natuurlijk anders.
De heer Goslinga zegt, dat er nog niets gebeurd is; het
College heeft die machtiging van den Raad nog niet; die
borgen zijn nog niet gedagvaard, maar wel aangeschreven en
door spreker in verbinding gebracht met den stadsadvocaat
om te spreken over die afbetalingsregeling, want zij begrepen,
dat zij er aan moesten gelooven. Bij verwerping van dit
voorstel zouden zij dit staken en niets doen, daar dan het
College ook niets zou kunnen doen. De heer Manders vindt
het zoo mooi, dat Rodenburg den leverancier van het vee
voeder betaald heeft, maar zijn koeien hebben toch ook het
gras van de gemeente opgegeten; waarom heeft hij niet uit
de opbrengst van de melk de gemeente betaald?
Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten.
De Voorzitter schorst vervolgens de vergadering tot Dinsdag
7 Maart 1933, des namiddags te 2 uur.
Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. GROEN ZOON.