222
MAANDAG 6 MAART 1933.
Wijziging verordening Straatpolitie.
(Knuttel e.a.)
al die dingen verbieden, maar of het juist is, daar met zoo'n
kracht achterheen te zitten, niet iets door de vingers te zien
bij iets wat algemeen in den geest van de bevolking in den
verkiezingstijd zoo sterk leeft, is iets anders. Spreker laat
daar of men, wanneer men een verordening maakt, iets zeer
ergs moet laten passeeren, maar dat hier alles gedaan wordt
«om te zorgen, dat niemand door de mazen der verordening
heen sluipt, is toch heel duidelijk om politieke propaganda
tegen te gaan.
De heer Wilbrink is toch wel verwonderd over het betoog
van den heer Knuttel; deze heeft tegen plakken in het geheel
geen bezwaar. Men ziet hier in den Raad den heer Knuttel
altijd opkomen voor de aesthetica; hij wil altijd doorgaan
voor iemand, die goed begrip en verstand heeft van schoon
heid; dit is al meermalen duidelijk gebleken, maar dat hij in
het geheel geen bezwaar heeft tegen kalken op de straat en
dat zelfs zeer aardig en animeerend vindt, is toch wel een
bewijs, dat hij er op dat gebied eigenaardige denkbeelden op
na houdt en dat zijn schoonheidsbegrippen toch vaak ook
verward zijn.
De heer van Eek deed een beroep op den vrijheidszin van
de Nederlanders, maar naar sprekers meening openbaart die
vrijheidszin zich nog in een andere richting dan die, welke
de heer van Eek aangeeft. Spreker weet niet, of de heer van
Eek zelf weieens de moeite en den last heeft ondervonden
spreker vermoedt van niet dat zijn huis werd beplakt
met aanplakbiljetten. De heer van Eek zou dan hebben
ervaren welke moeite het kost om die dingen te verwijderen.
Spreker heeft er meermalen van genoten en, als de heer van
Eek nu meent, dat het geen ergernis is om zijn gevel schoon
te moeten maken men moet dan de voegen uitkrabben,
wat aan het gebouw niet ten goede komt dan vergist hij
zich. De vrijheid van de Nederlanders wordt op die manier
op ergerlijke wijze aangetast, terwijl er voor hen, die meenen
propaganda te moeten maken voor politieke partijen, ge
legenheid genoeg daarvoor is in de plaatselijke bladen, de
partijbladen en in de woningen van de partijgenooten.
De heer Knuttel vraagt, of de bladen van de partij van den
heer Wilbrink advertenties van de communistische partij
opnemen.
De heer Wilbrink antwoordt, dat de heer Knuttel dat maar
eens moet probeeren. Hij heeft dat nog nooit gedaan. In elk
geval zal de partij van den heer Knuttel wel partijgangers
hebben, welke even vrijmoedig voor hun beginselen uitkomen
als hij zelf.
De heer Knuttel zegt, dat zij wel zoo wijs zijn om dat niet
altijd te doen.
De heer Wilbrink vervolgt, dat men in iedere partij men-
schen zal aantreffen, die wel hun stem willen geven aan be
paalde candidaten, maar, om welke reden dan ook, niet in
of aan hun huis propaganda willen maken voor die candidaten.
De heer Knuttel zegt, dat dit bij de partij van den heer
Wilbrink volkomen ongevaarlijk is.
De heer Wilbrink weet, dat het voor zakenmenschen inder
daad niet zoo ongevaarlijk is als de heer Knuttel meent en
dat ook arbeiders van hun kameraden weieens schimpscheuten
moeten hooren.
De heer Knuttel heeft daar nooit last van.
De heer Knuttel zegt, dat de heer Wilbrink zich vergist.
De heer Wilbrink doet opmerken, dat de heer Knuttel wel
raast over hetgeen andere partijen doen, maar dat geen der
burgerlijke partijen hem lastig zal vallen om de beginselen,
welke hij aanhangt.
De heer Knuttel voegt spreker toe, dat dit absoluut onwaar
is. Spreker zegt, dat de heer Knuttel het bewijs zal moeten
bijbrengen.
Spreker meent, dat de voorgestelde maatregel volkomen
past in het kader van de Nederlandsche vrijheid.
De heer Groeneveld wil, waar de heer Wilbrink onderstelt,
dat spreker en diens partijgenooten er nooit last van hebben
gehad, dat hun gevels door menschen van andere partijen
werden beplakt, wel verklaren, dat zijn huis in dit opzicht
voor de reehtsche partijen altijd een zekere aantrekkelijkheid
heeft gehad.
De lieer Wilbrink: Niet voor mijn partij.
Wijziging verordening Straatpolitie.
(Groeneveld e.a.)
De heer Groeneveld weet dat niet meer precies.
De heer Wilbrink moet, indien de heer Groeneveld daaraan
twijfelt, de juistheid van diens geheele bewering in twijfel
trekken.
De heer Groeneveld kan de verzekering geven, dat o. a. de
naam van den heer van Es op zijn gevel gestaan heeft; hoewel
spreker er ook wel eens last van gehad heeft en nog heeft,
men kan dit nog zien, is hij tegen deze verordening. Volgens
den Voorzitter zijn er wel zoovele reclamemiddelen beschik
baar, maar hij heeft nagelaten ze te noemen: natuurlijk is
voor geld alles te koop; men kan b.v. vliegtuigen en lucht
ballons strooibiljetten laten verspreiden, maar dat is speciaal
voor de arbeiderspartijen niet te betalen. In de verkiezingsdagen
willen de propagandisten der partijen zich uitleven en reclame
maken voor hun beginselen en hun partijen; vooral onder de
jongeren is dit zeer sterk; de besturen hebben dikwijls moeite
om hen in dit opzicht wat te remmen. Nu zegt de Voorzitter,
dat zij daarbij door deze verordening geholpen worden,
maar daarmede doet men niets. Vooral het kalken op verticale
vlakken ontsiert de stad; als men dat kan verhinderen en
voorkomen, is dat een goed werk, maar dat kan alleen door
overleg. Dit bezwaar bestaat niet tegen het schilderen op de
straat; de Voorzitter heeft niet gezegd welke overwegende
bezwaren hij daartegen heeft; die reclame verdwijnt vanzelf.
In plaatsen, waar dit is toegestaan, ziet men dikwijls heel
knappe schilderstukjes, zoodat men niet van ontsiering kan
spreken. Men moet dat streven van verkiezingspropagan
disten niet verhinderen, maar in goede banen leiden; men
verhindert het toch niet, en zeker niet door strafbepalingen;
men komt veel verder door het in goede banen te leiden,
zoodat het zoo weinig mogelijk hinderlijk is. Neemt men deze
verordening aan, dan verwacht spreker, dat men er zich juist
op zal toeleggen, om ondanks deze strafbepaling de politie
toch te verschalken, wat op allerlei manieren kan; men zal
daarin ook slagen. De Voorzitter sprak van sport, maar
aldus komt er nog veel meer sport in.
Spreker dringt er op aan deze verordening af te wijzen,
maar het hinderlijkste door overleg weg te nemen en het zoo
te regelen, dat de menschen zich in de verkiezingsdagen met
hun propaganda kunnen uitleven.
Art. 47a is spreker toch niet erg duidelijk geworden. Spreker
kent evenals de heer Knuttel gevallen, waarin een politie
agent verkiezingsbiljetten afscheurde, terwijl ze toch volkomen
rechtmatig op dat huis zaten. Nu zegt de Voorzitter wel,
dat dat onrechtmatig was, maar het zal moeilijk zijn een ver
volging ingesteld te krijgen tegen dien politieagent en het
bewijs te leveren. De politie moet zich daarvan onthouden.
Dat heeft noch een politieagent noch een burger uit te maken.
Vervolging heeft toch geen resultaat en dat resultaat zou
toch altijd veel te laat komen.
Ook wat betreft het vervoer van verkiezingsmateriaal,
waarover artikel 47c handelt, kan het gebeuren, dat wordt
aangetoond, dat de betrokkene onschuldig was. Die vrijspraak
komt dan echter te laat, na de verkiezingen, terwijl de be
trokkene intusschen benadeeld is.
Spreker dringt er op aan om langs den weg van overleg
deze zaak te regelen en toch de partijen in de gelegenheid te
stellen regelmatig reclame te maken.
De heer Eikerbout meent, dat het kalken en al dergelijke
dingen meer zooveel mogelijk dienen te worden bestreden.
Het is een smerig gezicht en een ergernis voor velen, als men
overal de namen der candidaten op de muren aangekondigd
ziet. Te Haarlem treft men zoo iets niet aan, omdat het ge
meentebestuur daar op drukke punten van de stad borden
plaatst, welke eenigen tijd vóór de verkiezingen worden
opgesteld en waarop elke partij naar het nummer van haar
lijst gelegenheid krijgt haar biljetten te plakken. Misschien
zou het overweging verdienen om, als overleg had plaats
gehad, ook te Leiden in dien geest te handelen, waardoor
eenigermate aan de bestaande bezwaren zou worden tegemoet
gekomen. Spreker vraagt zich af waarom datgene wat in andere
plaatsen met succes gebeurt, niet te Leiden zou kunnen ge
schieden. Na de verkiezingen worden die borden weggehaald
en dan is alles voorbij.
De Voorzitter wil naar aanleiding van het gesprokene door
den heer Eikerbout opmerken, dat de mogelijkheid blijft
bestaan om het Haarlemsche voorbeeld na te volgen, maar
dat de heer Eikerbout, als hij kennis neemt van de eischen,
welke sommige partijen stellen, indien het gemeentebestuur
een regeling wil treffen, zal moeten toegeven, dat daaraan
niet is te voldoen. Burgemeester en Wethouders kunnen
borden plaatsen, indien de Raad daarvoor gelden beschikbaar