220 MAANDAG G MAART 1933. Wijziging verordening Straatpolitie. (Wilmer e.a.) Daarnaast heeft deze verordening echter practische voor deden. Krachtens deze verordening zal dns verboden zijn een wedstrijd te organiseeren om zooveel mogelijk openbare straten, wegen en gebouwTen leelijk te maken met allerlei biljetten, kris-kras door elkaar en met allerlei plakken en kalken. Dat moet toch ieder leelijk vinden. Dit is uit aesthe- tisch oogpunt zeer verwerpelijk, maar ook om andere redenen. Het is geen verheffend schouwspel, als verschillende per sonen en partijen in dit opzicht een wedijver met elkander aangaan. Spreker ziet tegen dit voorstel van Burgemeester en Wet houders niet het minste bezwaar, integendeel, hij ziet er verschillende voordeden in. De heer Knuttel deelde mede, dat hij aan Burgemeester en Wethouders een prachtig voorstel had gedaan, waaraan bepaalde voorwaarden verbonden waren. Ben van die voor waarden was van zoodanigen aard, dat spreker kan be grijpen, dat daarop niet is ingegaan. De partij van den heer Knuttel zou namelijk niet plakken op openbare gebouwen, mits de straten en wegen werden vrij gelaten voor kalken. Dit laatste wenscht men niet en er is alle reden voor, dat niet te wenschen. Het is geen aesthetisch gezicht, als tijdens de verkiezingen alle wegen en straten zijn volgeplakt en volgekalkt. De heer Groeneveld is tegen deze verordening; hij verwacht er in de practijk heel wreinig resultaat van. Het heeft voor een aantal personen eenige bekoring om, nu het schilderen verboden is, het toch te gaan doen. Langs den weg van over leg zou men, naar spreker meent, veel verder zijn gekomen dan langs dien van strafbepalingen. In de secties heeft spreker gezegd, dat hij het beschilderen van verticale vlakken buiten gewoon ontsierend vond en dat het aanzien van de stad er door werd bedorven, vooral omdat de aangebrachte reclame na jaren nog zichtbaar is. Kan die ontsiering van de stad worden tegengegaan, dan wil spreker daaraan gaarne zijn medewerking verleen en en hij onderstelt, dat vrijwel alle partijen dat zullen willen doen. De heer Wilmer heeft over dat kalken wel heel wat te zeggen, maar bijna geen enkele partij is er onschuldig aan, zeker ook niet de Katholieke. De sporen van het kalken van die partij zijn nog altijd op de muren te vinden. De heer Wilmer doet opmerken, dat hij heeft gezegd, dat de verschillende partijen elkander er toe opjagen. De heer Schüller zegt, dat de Roomscli-Katholieken er den vorigen keer de leiding bij hebben genomen. De heer Groeneveld vindt het beschilderen van de straat niet hinderlijk. Het geeft een ontsiering van de stad ge durende enkele weken, maar dan verdwijnt alles van zelf en is het leed geledende straat wordt weer normaal. Het ge meentebestuur gaat daar altijd tegenin. Spreker begrijpt dat niet, want in meerdere steden wordt het toegelaten. Men vergete niet, dat het niet voor alle partijen even ge makkelijk is reclame te maken. Zooals de heer van Eek mededeelde, doet de S.D.A.P. de laatste jaren heel weinig aan het maken van reclame door middel van kalken en plakken spreker verheugt zich daar ten zeerste over en werkt zij meer met raambiljetten, maar ook dit is niet zoo erg gemakkelijk. Een groot aantal menschen, dat gaarne zulk een biljet zou willen ophangen, kan dat niet doen. Vele menschen kunnen namelijk niet voor hun beginselen uitkomen; voor hen beteekent het ophangen van een dergelijk biljet voor hun raam het ontslag nemen bij hun werkgever of het opzeggen van de huur van hun woning. In verkiezingsdagen zoekt men nu eenmaal op allerlei wijzen reclame te maken en nu lijkt het spreker gewenscht toe om naast de middelen, welke de heer van Eek heeft aangegeven, ook toe te staan het beschilderen van de straat. Door overleg met de partijen om het schilderen op verticale vlakken te verhinderen, zou al veel bereikt zijn; daarmede komt men veel verder dan met strafbepalingen. Nu bepaalt art. 47a, dat het verboden is aangeplakte biljetten af te scheuren of onleesbaar te maken, tenzij die in strijd met de wet zijn aangebracht. Spreker begrijpt dat niet goed; wie zal uitmaken of een reclame in strijd met de- wet is aangebracht? Is dat overgelaten aan de burgers? Mie zal zich dan het recht aanmatigen die reclame te beschadigen? Dit artikel is spreker niet zeer duidelijk en hij verwacht een nadere toelichting hiervan van den Voorzitter. Inzake art. 47c sluit spreker zich bij den heer Knuttel aan; dat rechtsbeginsel is hier onbekend. De bewijslast rust altijd op den beschuldiger, maar hier wordt hij omgekeerd Wijziging verordening Straatpolitie. (Groeneveld e.a.) en moet de beschuldigde bewijzen, dat hij onschuldig is. Dat kan men niet bewijzen, zooals de heer Knuttel nu terecht zegt; het bewijs van het negatieve is bijna nooit te leveren. Het is voor spreker de vraag of een rechter op deze bepaling wel zal ingaan; dat lijkt hem hoogst twijfelachtig. Spreker heeft dus ernstig bezwaar tegen deze omkeering van den bewijslast. De Voorzitter antwoordt den heer van Eek, dat er inder daad behoefte was aan dezen maatregel. De in de verordening opgenomen bepalingen waren onvoldoende, zooals in de practijk gebleken isdie voorzagen ook niet in alle zich voor doende gevallen; daarom was aanvulling en verduidelijking van de verordening noodzakelijk. Het betreft hier eigenlijk een groote kinderachtigheid. Spreker kan niet inzien, dat het voor den politiekenpartij strijd nu bepaald noodig is om van dit middel gebruik te maken; er zijn zoovele middelen en wegen om politieke propaganda te maken; spreker gelooft niet, dat er groote behoefte bestaat aan het gebruik van straten of gebouwen om daarop aanbevelingen of propagandaverklaringen te plaatsen. Vervolgens wordt volgens den lieer van Eek de rechts gelijkheid aangetast. Die wordt alleen aangetast van de slechtwillenden, die zich vergrijpen aan andermans of open baar eigendom en dat niet ontzien door daarvan misbruik te maken ten eigen bate, hetgeen voor de geheele burgerij zeer hinderlijk is en door dit op zeer hinderlijke wijze te bederven, zooals onlangs gebleken is, toen de schade niet goed te herstellen was. De burgerij moet daartegen beschermd worden; men verneemt vaak, dat de stad er zoo goed mogelijk moet uitzien en niet jaren achtereen ontsierd moet blijven door de op werkelijk schadelijke wijze aan gebouwen aan gebrachte verminkingen. De heeren Knuttel en Groeneveld zijn beiden gevallen over de quaestie van de omkeering van den bewijslast. De vraag is of deze geheele verordening niet ware te voorkomen geweest door overleg te plegen. Leest men de verordening na, dan blijkt, dat het voor een groot deel afhangt van Burgemeester en Wethouders wat men in dit opzicht mag doen. Het College behoudt zich het recht voor om op het gebied van het plakken en kalken gunsten te verleenen. Tot het plegen van overleg zijn vroeger pogingen aange wend. Een paar jaren geleden is spreker daarbij tot de over tuiging gekomen, dat daarvan evenwel niets is te verwachten, omdat de eischen, welke worden gesteld, zoo exorbitant zijn, dat er onmogelijk aan kan worden voldaan. Voorzoo ver overleg mogelijk is en de verordening er vrijheid toe laat, is spreker bereid het te plegen, maar blijven de vereenigingen het standpunt innemen, waarop zij vroeger stonden, dan leidt het tot niets, want dan stellen zij veel te hooge eischen. Wat de kwestie van de omkeering van den bewijslast betreft, zooals de heer Groeneveld zeide, is het voor de menschen, die zich met die verkiezingsreclame bezig hielden, altijd een soort sport geweest om aan de aandacht van de politie te ontsnappen en toch te kalken op plaatsen, waar zij dat niet mochten doen. Het is gemakkelijk om 's nachts, wanneer er niet zooveel politietoezicht is en er niet zooveel menschen op straat zijn, de politie te verschalken. Als men met eenige personen op weg gaat en de hoeken der straten afzet om te zorgen, dat men niet door een politieagent wordt overvallen, dan is het niet zoo'n groote kunst om toch te kalken. Teneinde nu de politie, welke er voor een deel machte loos tegenover staat, zooveel mogelijk macht te geven, is het gewenscht de bepalingen zoo scherp mogelijk te stellen. De gemeente Rotterdam heeft het goede voorbeeld ge geven daar is het een doelmatig middel gebleken tegen die kinderachtige liefhebberij van het kalken, het is gevolgd door den Haag en ook Amsterdam heeft dezelfde verordening in het leven geroepen. Dit heeft den heer Knuttel aanleiding gegeven te zeggen, dat men hier te doen had met een ge- organiseerden aanval op de vrijheid; het ontsieren van de stad is evenwel niet een recht, dat de ingezetenen hebben. Als men dat belet, neemt men geen verwerpelijken maat regel, maar juist een goeden maatregel. In dit opzicht is er voor het voorstel alles te zeggen; de politie zal in staat zijn gemakkelijker het kwaad te bestrijden. De heer Groeneveld maakte een opmerking over artikel 47a. Die bepaling heeft altijd in de verordening gestaan en zij is onveranderd gebleven. De rechter zal uitmaken of iemand het recht had ergens te plakken of te kalken; men moet daarvoor toestemming hebben, öf van den eigenaar öf van Burgemeester en Wethouders, al naarmate men te doen heeft met een particulier gebouw dan wel met een gebouw van de gemeente, met een brug, met de openbare

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1933 | | pagina 28