208
MAANDAG 6 MAART 1933
Gemeentcbegrooting Algemcene Beschouwingen.
(Voorzitter e.a.)
De Voorzitter zegt, dat het College, behoudens ten aanzien
van enkele punten, waarover het meent een enkel woord te
moeten zeggen, van repliek zal afzien.
Een van die uitzonderingen betreft de opmerkingen van den
heer Bosman over de wijze, waarop de boekhouding aan de
Lichtfabrieken zou zijn gevoerd, en diens kwalificatie van het
geen in dit geval door het College ten opzichte van die boek
houding gedaan wordt. Spreker gelooft niet, dat de heer
Bosman precies bedoeld heeft de uitdrukkingen te gebruiken,
welke hij gebezigd heeft. Met name kan spreker niet aannemen,
dat bij hem de bedoeling voorzat de administratie van de
Lichtfabrieken te beschuldigen van geknoei in de boeken en
van vervalsching van balansen. Intusschen zijn die woorden
door hem gebruikt en ofschoon al zijn medeleden wellicht
zullen aannemen, dat het niet zoozeer zijn bedoeling is geweest,
wil spreker er toch zijn aandacht op vestigen, dat hij daar
mede aan den goeden naam van de Lichtfabrieken en van het
Gemeentebestuur veel nadeel doet. Spreker is overtuigd, dat
die woorden hem zijn ontvallen, want hij weet zeer goed, dat in
het algemeen aan de woorden „knoeierij" en „vervalsching"
door het pxxbliek een zeer ongunstige en misdadige beteekenis
wordt gehecht. Spreker kan zich niet voorstellen, dat de heer
Bosman de bedoeling heeft gehad zoover in zijn beschuldi
gingen te gaan.
Het zou het College bijzonder aangenaam zijn, indien de
heer Bosman die woorden óf terugnam óf tot hun juiste pro-
portiën terugbracht, want spreker herhaalt niet te kunnen
aannemen, dat de heer Bosman de bedoeling heeft gehad in
het openbaar een smet aan te wrijven, hetzij aan de Directie
of aan de administratie van de Lichtfabrieken, hetzij aan
het Gemeentebestuur.
De heer Bosman vraagt of hij daarop direct mag antwoorden.
De Voorzitter wil den heer Bosman daartoe gaarne het
woord geven.
De heer Bosman dankt den Voorzitter, voor de gelegen
heid, welke deze hem biedt om te antwoorden. Het doet
hem te meer genoegen die gelegenheid te hebben, omdat de
heer Wilbrink reeds een uitlegging aan zijn woorden heeft
gegeven, welke hij er in de verste verte niet aan wil zien
toegekend. De heer Wilbrink heeft, meenende zich daarbij
te kunnen baseeren op sprekers woorden, gezegd, dat het
dan aan de Lichtfabrieken administratief een knoeiboel was.
Allereerst doet spreker opmerken, dat hij het geen oogenblik
over de administratie aan de Lichtfabrieken heeft gehad,
maar uitsluitend over een bepaald voorstel, door Burge
meester en Wethouders aan den Raad voorgelegd.
Sprekers opmerkingen betroffen alle dus dat eene be
paalde stuk, en verder niet. Men mag er dus niet nog een
schepje opleggen, want zoo voortgaande, had de heer Wil
brink even goed kunnen zeggen, dat spreker had beweerd,
dat het geheele gemeentebestuur een knoeiboel was; spreker
had bij zijn beschouwing dus uitsluitend het oog op dit eene,
bepaalde stuk, door Burgemeester en Wethouders aan den
Raad voorgelegd; spreker heeft de geïncrimineerde woorden
wel gebruikt, maar toch wel in een eenigszins andere be
teekenis dan men er aan schijnt te hechten. Dit voorstel
van het College, hoe onjuist spreker het dan mag vinden,
was in alle opzichten overzichtelijk; iedere voorgestelde
handeling was er duidelijk in aangegeven; elke boeking,
die men voorstelde, was op zich zelf ook wel verdedigbaar;
sprekers opmerking van knoeierij kan dus allerminst de
beteekenis hebben, dat er iets verheimelijkt zou zijn; zijn
bedoeling was enkel te zeggen, dat men bij de Lichtfabrieken
voorstellen deed, die leiden tot conclusies, die spreker ten
eenenmale belachelijk vond, zoo bijvoorbeeld, dat door die
nieuwe boekingswijze men in de fabriek den kostprijs ver
laagde, zoodat de fabriek beter kon concurreeren. Dergelijke
mededeelingen zijn toch werkelijk al te dwaas. Wanneer nu
een jongen op school bij een som na veel gecijfer een dwaze
uitkomst krijgt, zegt de meester, dat hij geknoeid heeft.
Zoo heeft spreker dat hier ook bedoeld; hij heeft eenvoudig
willen zeggen: de heeren hebben zitten te knoeien, want zij
komen tot een conclusie, waarvan zij zelf niet inzien hoe
dwaas die is; spreker heeft dat woord opzettelijk gebruikt,
om tegenover den Wethouder bij diens verdediging een
eenigszins sterk woord te zetten, om hem zoodoende tot
nadenken te prikkelen. Voor velen blijkbaar een wat hinder
lijk woord. Het was in de verste verte sprekers bedoeling-
niet daarmee een blaam te werpen op de administratie van
de Lichtfabrieken; wat deze deed, was, zooals spreker reeds
heeft gezegd, volkomen overzichtelijk, maar spreker heeft,
gezien de conclusies, waartoe men kwam, gemeend het te
mogen betitelen met „knoeiwerk".
Gemcentebegrooting Algemeene Beschouwingen.
Bosman e.a.)
De Voorzitter vraagt nu aan spreker dat woord in te
trekken; in dit opzicht is spreker altijd zeer gemakkelijk;
de Nederlandsche taal biedt keuze genoeg aan andere woorden
en spreker wil graag mogelijken aanstoot wegnemen. Alleen,
de heer Goslinga heeft spreker toegevoegd, dat hij wel zou
zorgen, dat spreker dat woord terugnam.
De heer Goslinga heeft gezegd: als U dat woord niet terug
neemt, werk ik niet met U samen in een commissie.
De heer Bosman ontkent dit; de Wethouder heeft wel
degelijk gezegd: dat woord zal je terugnemen en voor dreige
menten gaat spreker nooit uit den weg, wat hij misschien
volgaarne uit vrije beweging zou doen, doet hij niet meer
zoo gauw men met dreigementen begint.
Spreker hoopt dat deze verklaring in elk geval den indruk
van zijn woorden heeft verzacht en de bezwaren van den
Voorzitter zal hebben weggenomen. Hij heeft dus niet be
doeld iets te zeggen, dat kwetsend zou zijn voor de admini
stratie of voor wien ook, doch alleen, dat dit voorstel foutief
is, omdat men bij alle op zich zelf misschien juiste rede
neeringen uit het oog heeft verloren, dat er een onverbreekbaar
verband moet blijven bestaan tusschen een industrieele zaak
en haar boekhouding.
De Voorzitter schorst vervolgens de vergadering tot des
avonds te 8J uur.
Voortzetting van de geschorste openbare vergadering van
13 Februari 1933, op Maandag Maart 1933,
des avonds te 3} uur.
Thans zijn alle leden aanwezig.
Voortgezet worden de Algemeene Beschouwingen over de
begrooting van inkomsten en uitgaven der gemeente voor
den dienst 1933.
De heer Goslinga heeft, hoewel het niet de gewoonte van
de Wethouders is, om te repliceeren, gemeend daarop dezen
keer een uitzondering te moeten maken en, met toestemming-
van het College, nog een enkel woord te moeten spreken
over de zeer belangrijke kwestie, door de heeren Bosman en
de Reede ter sprake gebracht, n.l. de afschrijvingen aan de
Lichtfabrieken. Hij kan de opmerkingen, door die beide
heeren gemaakt, speciaal door den heer Bosman, niet on
besproken laten.
Het is niet zijn bedoeling een dreigement tegenover den
heer Bosman uit te spreken of te herhalen, maar meer om
den heer Bosman alsnog voor het standpunt van Burge
meester en Wethouders te winnen en zich tegenover den
Raad en de burgerij ten aanzien van deze hoogst belangrijke
zaak te verantwoorden. Hij moet even teruggrijpen in de
redeneering van den heer Bosman, die beweert, dat de be
grooting door bezuiniging sluitend had moeten worden
gemaakt. Burgemeester en Wethouders hebben reeds in den
geleidebrief en bij het mondeling debat verklaard, dat dat
naar hun meening onmogelijk was, en de heer Bosman mis
kent wel een goed deel van hetgeen Burgemeester en Wet
houders hebben gedaan, door te meenen, dat zij, toen zij
tenslotte kwamen op een tekort van 6 ton, uitsluitend in de
bekende dekkingsmiddelen heil hebben gezocht en niet aan
bezuiniging hebben gedacht. Zoo was het niet; dat tekort
van 6 ton was het resultaat na een reeks toegepaste bezui
nigingen. Als men den geleidebrief en speciaal de staten op
de bladzijden 156 en 157 nagaat en ziet wat er voor 1933
minder geraamd is dan voor 1932, n.l. ƒ240.000.— als men
aandachtig de bezuinigingen bekijkt, welke op de hoofd
stukken zijn toegepast, moet men tot de conclusie komen,
dat het College in belangrijke mate op de begrooting be
zuinigd heeft en dat, toen dit was geschied, er nog een tekort
overbleef, dat met extra-ordinaire middelen moest worden
gedekt. Verschillende bezuinigingen, welke Burgemeester en
Wethouders hebben voorgesteld en welke in den loop van
het vorige jaar en van dit jaar door den Raad zijn goed
gekeurd, veroorzaken niet altijd direct minder uitgaven,
maar hebben eerst na eenigen tijd uitwerking. Burgemeester
en Wethouders hebben daarbij natuurlijk ook speciaal het
oog op de toekomst; zij wenschen te komen tot een lager
niveau van uitgaven, maar het is naar hun gevoelen niet
mogelijk om zonder overgangsmaatregelen van het hooge
niveau van 1930—1931 te dalen op het lagere niveau van
19341935. Men put dan uit de reserves of, zooals spreker
het noemde, uit de spaarpotten, welke tactiek ook door het
Rijk gevolgd wordt, waartegen geen bezwaar kan worden