MAANDAG 6 MAART 1933. 205 Gemcentebeg rooting Algemeene Beschouwingen. (Schüller.) notulen van het Georganiseerd Overleg van Amsterdam heeft geciteerd, door te verzwijgen, dat die ambtenaren wacht geld ontvangen; De heer Beekenkamp zegt nu, dat dit een perscommu niqué wasmaar bij zijn bestrijding van sprekers betoog heeft hij wel degelijk gezegd dat,, hetgeen hij voorlas, uit de notulen was van Amsterdam, nu ontkent hij het weer omdat de christelijke organisatie, vanwelke hij deze notulen blijkbaar heeft, vast zal loopen door hem deze notulen verstrekt te hebben; het is zeer onverstandig voor een Raadslid om op een perscommuniqué alleen af te gaan zonder de juistheid daarvan onderzocht te hebben. 2°. dat aan de opwachtgeldstelling van die ambtenaren de christelijke bonden hebben medegewerkt en dit hebben goedgevonden 3°. dat aan personeel uit de G.A.R. dat tewerkgesteld wordt niet 2 cent per uur boven het G.A.R.-loon wordt betaald, zooals de heer Beekenkamp zeide, maar dat zij dan het loon krijgen, dat geldt voor de groep, waarin zij tewerk gesteld worden; 4°. dat door verkorting van den arbeidstijd van de werk vrouwen hun loon niet met 1.tot 6.is verminderd, maar met 1.tot 3.en dat de christelijke bonden ook daaraan hebben medegewerkt; 5°. dat ondanks deze feiten het gemeentebestuur hier en de heer Beekenkamp nog een voorbeeld kunnen nemen aan het gemeentebestuur van Amsterdam; 6°. dat het gemeentebestuur van Leiden zonder overleg met de organisaties personeel ontslaat, terwijl er hier geen arbeidsreserve bestaat, waardoor aan tijdelijk te veel per soneel geen enkele loonuitkeering plaats heeft; 7°. dat de heer Beekenkamp zich als boodschappenjongen door den heer van Es heeft laten gebruiken, daar de heer van Es zonder daarvoor een enkel bewijs aan te voeren, heeft gezegd, dat het Amsterdamsch gemeentebestuur ook per soneel ontsloeg, terwijl nu gebleken is, dat de heer Beeken kamp zijn boodschap niet goed gedaan heeft. De door den heer van Es tegen het Amsterdamsche ge meentebestuur en speciaal tegen sprekers Amsterdamsche partijgenooten opgezette rel is hiermede als een kaartenhuis ingestort; hoe hij wringt of miert, hij zal er niet in slagen zijn droevige figuur te redden; hij kan dit op geneeskundig gebied hier in den Raad nog niet eens, laat staan als hij zich met zaken gaat bemoeien, waarvan hij in het geheel niets weet. Door de christelijke Raadsleden en het College is tegen over spreker hetzelfde spel gespeeld als eenige jaren geleden, toen hij ook zijn gerechtvaardigde critiek op Openbare Werken heeft uitgesproken; ook toen was sprekers critiek niet juist en waren de door spreker vermelde feiten on juist ook toen werd spreker tegen beter weten in op onjuiste gronden bestreden. De feiten hebben echter de juistheid van sprekers optreden volkomen bewezen. In Ingekomen Stukken No. 165 (1931) was het College wel verplicht spreker in het gelijk te stellen, doordat het moest erkennen, dat zonder zijn voorkennis de begrooting van Fabricage met niet minder dan 51.000.was overschreden, en dat er maatregelen waren genomen om een dergelijken hoogst ongewenschten gang van zaken voor het vervolg zooveel mogelijk te voor komen. In de Raadszitting van 6 Juli 1931 heeft spreker zich bepaald tot het vragen van enkele inlichtingen, die men spreker in de Commissie van Fabricage niet kon of wilde verstrekken; spreker heeft zich toen met opzet er van ont houden om uitvoerig op deze zaak in te gaan; had hij, zooals de Wethouder hem thans verwijt, de leiding willen onder mijnen, dan was er geen betere gelegenheid geweest dan toen. Het ging en gaat er bij spreker ook nu niet om, om de leiding te ondermijnen, maar uitsluitend om in het belang der gemeente een goed geleiden en georganiseerden gemeente dienst te hebben; als er aan die leiding of organisatie ge breken zijn, dan is het sprekers taak en plicht om daarop te wijzen zonder aanziens des persoons. Daardoor toont spreker meer verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de ge meenschap te hebben dan de christelijke vertegenwoordigers, die hem bij voortduring bestrijden. Waar waren deze chris telijke bestrijders van spreker, deze waarheidsvrienden, in die vergadering van 6 Juli 1931? Hebben zij toen hun af keuring uitgesproken over dezen ongewenschten gang van zaken? Met geen woord hebben de heeren toen daarover gesproken; waar waren zij toen met hun oprechtheid, eer lijkheid en waarheid tegenover hun tegenstanders? Hebben zij toen met één enkel woord erkend, dat sprekers critiek juist was geweest? Allen hebben zij gezwegen, gevoelende dat zij steeds in het ongelijk waren geweest, door spreker te bestrijden. Spreker behoefde toen daarover niets te zeggen, omdat Ingekomen Stukken No. 165 (1931) hem volkomen gelijk heeft gegeven. Spreker constateert met waardeering, dat Gemeentebegrooting Algemeene Beschouwinqen. (Schüller e.a.) zijn critiek ook bij den heer de Reede invloed ten goede had gehad, daar deze toen de vraag stelde, of de leiding van Gemeentewerken wel in goede handen is. De heer de Reede verklaarde niet, wie hij met „de leiding" bedoelde; volgens spreker berust die bij Wethouder Splinter en niemand anders; hij alleen is verantwoordelijk voor den gang van zaken bij Openbare Werken. Juist daarom lieten de christelijke Raads leden, die spreker altijd bestreden, toen hun stem niet hooren; zij, die steeds er op uit zijn het overheidsbedrijf te bestrijden, zwegen toen omdat het hun Wethouder gold, wiens beleid in Ingekomen Strikken No. 165 (1931) aan de kaak wordt ge steld; zij wilden dat zoo gauw mogelijk verdoezelen. Spreker is zeker, dat als de Wethouder van Openbare Werken niet behoord had tot de christelijke partijen, het debat hier niet zoo was afgeloopen; dan was er zeker een groote agitatie opgezet; dan hadden de Nieuwe Leidsche Courant, de Stan daard, de Nederlander en de liberale pers in lange artikelen het falen van de leiding van dien Wethouder uitgebuitnu geen woord daarover; alles heeft gezwegen omdat het een Wethouder was van een der christelijke partijen; thans, nog geen 2 jaar later, durft dezelfde Wethouder, wiens beleid toen door het College zelf zoo aan de kaak is gesteld, nog te zeggen, dat spreker de leiding ondermijnt en onjuist is en onwaarheid spreekt. Laat spreker er bij den heer Splinter maar voor doorgaan, dat hij de leiding ondermijnt, onjuist is en onwaarheid spreekt, de tijd zal ook hier wel leeren, dat dit niet zoo is. Spreker heeft zijn plicht gedaan als ver tegenwoordiger der gemeenschap; de volle verantwoorde lijkheid rust op het College, op den heer Splinter en op de Raadsleden, die spreker bestrijden en hem terwille van hun Wethouder nog steeds in het ongelijk stellen. Critiek van het College en van de Raadsleden is spreker ook niet bespaard gebleven; fel is spreker door hen aange vallen, waarbij zij zich bediend hebben van onvolledige en onjuiste gegevens; sprekers critiek heeft hij gestaafd met officieele, voor elk Raadslid te controleeren gegevens. Noch tans beschuldigen zij spreker, dat zijn optreden beneden alle critiek en zijn gegevens bezijden de waarheid zijn. Sprekers optreden en werken als Raadslid en commissielid zijn uitsluitend in het belang der gemeenschap; met op offering van veel tijd en kosten tracht spreker zijn plicht als vertegenwoordiger der gemeenschap te vervullen. Ondanks hoon en laster zal spreker daarmede doorgaan zoolang hem dat mogelijk is, daarbij gesteund en gesterkt in het vaste geloof, dat in het belang der menschheid eenmaal komen zal en moet het socialisme. De heer Manders heeft met genoegen vernomen, dat spoedig praeadvies zal worden uitgebracht op zijn voorstel betreffende de demping van het Levendaal. Alleen spijt het hem, dat daarbij zal worden overwogen om op aesthetische gronden met de demping niet verder te gaan dan de Barbara-brug. Die aesthetische gronden zijn zeer precair, want als men in de nabijheid van het Van der Werf-park dat stukje Levendaal ongedempt laat, houdt men iets over, dat veel weg zal hebben van een modderslootje met daarover nog een onmogelijk brugje, en dit tusschen het frissche Van der Werf-park aan de eene en het ruime gedempte Levendaal aan de andere zijde. De aesthetica zal daardoor niet worden gediend, vooral als men ook let op de daarlangs staande minder mooie gebouwen en dat van de Arbeidsbeurs. De Wethouder van Financiën heeft gezegd, dat spreker, indien hij wenscht, dat er zoo vele werken worden uitgevoerd, aan Burgemeester en Wethouders niet de gelden mag ont houden, welke daarvoor noodig zijn, en dus voor de salaris verlaging moet stemmen. De lieer Goslinga zegt: en voor al de andere dekkings- voorstellen of er iets anders voor in de plaats stellen. De heer Manders antwoordt, dat de Wethouder heeft gezegd, dat hij nog zoo veel dekkingsvoorstellen in petto had, dat er nog wel meer zouden komen. De heer Goslinga doet opmerken, dat de belastingverhooging en de salariskorting onderdeelen zijn van het dekkingsplan. De heer Manders wil den Wethouder niets onthouden en gaarne de noodige gelden geven, maar de vraag is, wat volgens hem moet vóórgaan, de belastingverhooging dan wel de salariskorting. De eerste moet z. i. vóórgaan. De heer Goslinga voegt spreker toe, dat deze geen voorstel tot belastingverhooging heeft gedaan. De heer Manders antwoordt, dat de Wethouder toch gezegd heeft voorstellen te hebben, waarmede hij over 2 of 3 maanden zal komen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1933 | | pagina 13