118
DONDERDAG 16
FEBRUARI 1933.
Gemeentebegrooting Algemcene Beschouwingen.
(Donders.)
men zich niet de minste illusie moet maken. Immers, ook
voor het jaar 1932 werd een sluitende begrooting aange
boden, terwijl naar uit den geleidebrief bij deze begrooting
blijkt, over dat jaar voornamelijk terzake van verhoogde
subsidie aan Maatschappelijk Hulpbetoon en verhooging
van de posten voor ondersteuning aan werkloozen, een tekort
te boeken valt van rond 400.000.Zoo zal het ook
gaan met den dienst over het jaar 1933, al kan natuurlijk
niemand voorspellen, hoe groot het tekort over dit jaar
uiteindelijk zal zijn.
In de eerste plaats toch staat wel vast, dat de uitge
trokken bedragen voor subsidie aan Maatschappelijk Hulp
betoon en voor den steunpost aan werkloozen ook thans
zullen blijken niet toereikend te zijn. Er is naar sprekers
bescheiden meening geen enkele aanwijzing van werkelijke
beteekenis, dat het einde van de crisis in zicht is. De twee
graadmeters, die een opleving onmiddellijk zouden moeten
registreeren, aanzienlijke vermindering der werkloosheid
internationaal en over alle linies en toeneming van de
bedrijvigheid in de scheepvaart, zoo in de binnenlandsche
vaart als op de wereldlijnen, deze graadmeters staan nog
steeds stabiel op het nulpunt. In vergelijking met verschil
lende andere landen is Nederland betrekkelijk lang buiten
schot gebleven; globaal gesproken deed de crisis zich hier
eerst midden 1931 van beteekenis gevoelen; daarna ging
het echter, gezien Nederland's positie als export- en transito-
land, mede in aanmerking genomen de welhaast universeele
verhooging der tariefmuren, begrijpelijkerwijze in versneld
tempo. Ook in 1933 zal dit tempo zich niet vertragen,
eerder nog versnellen. Hetgeen, wat onze gemeente betreft,
onmiskenbaar tot uitdrukking zal komen in de bedragen
uit te schieten aan steunverleening en subsidie aan Maat
schappelijk Hulpbetoon. Als de heer Verweij zegt, dat de
onderhavige begrooting door deze bedragen geheel beheerscht
wordt, dan is spreker dat met hem eens voor wat de uit
gaven betreft. Overigens staat het voor spreker eveneens
vast, dat ook in verre toekomst, zoo niet steeds, deze beide
uitgaafposten in ernstige mate hun schaduw op elke begroo
ting zullen blijven afwerpen. In haar huidigen omvang is
de werkloosheid ongetwijfeld een voorbijgaand verschijnsel.
Gezien echter de steeds voortschrijdende rationalisatie en
de verdere ontwikkeling der techniek, waardoor de behoef-
tenbevrediging in een minimum van tijd kan worden opge
vangen, is echter te verwachten, dat, ook bij het scheppen
van nieuwe behoeften en verkorting van den arbeidstijd,
werkloosheid steeds in ruime mate voorhanden zal zijn. Ook
het Gemeentebestuur zal met dit feit ernstig rekening dienen
te houden.
Zullen dus eenerzijds de bedragen, uitgetrokken voor steun
verleening en voor Maatschappelijk Hulpbetoon, niet toe
reikend blijken te zijn, anderzijds mag sterk betwijfeld worden,
of de verschillende inkomsten uit belastingen, en spreker
denkt hierbij dan allereerst aan de opcenten op de gemeente
fondsbelasting, inderdaad wel datgene zullen opbrengen wat
men ervan verwacht. Dezelfde overwegingen, die spreker er
toe geleid hebben de verwachting uit te spreken, dat de uit
getrokken bedragen v.-or steunverleening en Maatschappelijk
Hulpbetoon zullen blijken niet toereikend te zijn, gelden ook
in dit opzicht. Spreker zal ze niet herhalen, maar wijst er
slechts op, dat ook in dit geval de cijfers geheel aan zijn
kant staan. Was immers over het belastingjaar 1931/1932
de raming bij 60 opcenten 425.000.of wel ruim ƒ7.000.
per opcent, voor het belastingjaar 1933/1934 is dit bedrag
slechts 340.000.dus 2 jaar later reeds 85.000
minder of ongeveer ƒ5.600.per opcent. Spreker heeft
reeds hooren verluiden, dat ook dezen schatting nog te hoog
is; verwonderen zou hem dit niet, daar het kalenderjaar
1932 voor alle soorten inkomens al bijzonder ongunstig is
geweest.
Men hoort hier in den Raad op gezette tijden van die
kernachtige uitdrukkingen als: het geld halen waar het zit;
er is nog wel; de hooge inkomens treffen, en dergelijke.
Spreker laat die uitdrukkingen nu voor wat zij zijn, maar
wijst erop, dat ze voor Leiden met betrekking tot de in
komsten uit opcentenheffing op de gemeentefondsbelasting
geen reëele beteekenis hebben.
Immers, daargelaten nog dat wat werkelijk onder „hooge
inkomens" is te begrijpen, in Leiden niet of in een hoogst
enkel geval wellicht nog wordt aangetroffen, staat het vast, dat
1°. die hooge inkomens door middel van verhooging der
opcenten op de gemeentefondsbelasting niet verder kunnen
getroffen worden dan de wet toelaat, hetgeen niet veel verder
meer is dan thans reeds geschiedt;
2°. een verhooging der opcenten niet uitsluitend kan worden
afgewenteld op die z. g. hooge inkomens, maar ook de lage
inkomens den terugslag daarvan zullen ondervinden en
Gemeentebegrooting Algemecne Beschouwingen.
(Donders.)
3°. de gemeente geen enkel machtsmiddel heeft om die
hooge inkomens binnen de grenzen van haar gebied op te
sluiten.
Spreker wil hiermede natuurlijk geenszins zeggen, dat niet
tot de verhooging der opcenten mag worden overgegaan.
Integendeel, naar zijn inzicht is de toestand zóó, dat de
Raad in de maand April van dit jaar zeker zal moeten be
sluiten tot de verhooging van het aantal opcenten van 60
tot 80, terwijl ook andere belastingverhoogingen evenmin
achterwege zullen kunnen blijven. Het verwondert spreker
dan ook allerminst, dat het College nu reeds met een voorstel
tot belastingverhooging is gekom m; maar het blijft hem
wel in hooge mate verwonderen, dat het College daarbij in
de eerste plaats gedacht heeft aan de plaatsing van de ge
meente in de tweede klasse der gemeentefondsbelasting.Dit
kan alleen zijn geschied door onbekendheid met de cijfers.
Indien het College deze wel had gekend, zou het ongetwijfeld
tot de overtuiging zijn gekomen, dat het voorgestelde middel
zeker niet eerder had mogen worden gehanteerd dan nadat
het middel van de opcentenverhooging was uitgeput en dan
nog slechts als middel om tot een nog hoogere opcenten-
regeling te geraken. Dat het ongetwijfeld binnenkort zoover
zal komen, doet hieraan op het oogenblik niets af.
Wat dan wijzen de cijfers uit? Spreker heeft een berekening
gemaakt van de verhooging van belastingdruk, ten gevolge van
plaatsing in de tweede klasse in de gemeentefondsbelasting met
behoud van 60 opcenten, van inkomens van 600.tot 1600.
opklimmende met 50.van inkomens van 1600.tot
/40 '0.opklimmende met 100.en van inkomens van
ƒ4000.tot en met 10000.opklimmende met 200.en
zulks voor ongehuwden, voor gehuwden zonder kinderen, voor
gehuwden met één kind en verder telkens met één kind op
klimmende tot en met gehuwden met 7 kinderen.
Uit de resultaten van dat onderzoek blijkt het navolgende.
Ten eerste. Door plaatsing in de tweede klasse worden
belastingplichtig de volgende groepen, die bij plaatsing in de
eerste klasse niet belastingplichtig zijn:
ongehuwden met een inkomen van 600.tot 700.
gehuwden zonder kinderen met een inkomen van 700.
tot 800.—,
gehuwden met één kind met een inkomen van 800.—
tot 900.
gehuwden met twee kinderen met een inkomen van 900.
tot 1000.—,
gehuwden met drie kinderen met een inkomen van 1000.
tot 1100.—,
gehuwden met vier kinderen met een inkomen van 1100.
tot 1200.—.
gehuwden met vijf kinderen met een inkomen van 1350.
tot 1550.—.
gehuwden met zes kinderen met een inkomen van 1900.
tot 2100.—,
gehuwden met zeven kinderen met een inkomen van
2200.— tot 2400.-.
Spreker onderschrijft in haar algemeenheid de opmerking
van Burgemeester en Wethouders: „Er moet naar worden
gestreefd om de groep der belastingbetalers zooveel mogelijk
uit te breiden," maar hij voegt er toch onverbrekelijk aan
toe: naar alle kanten of, voor zoover dit niet mogelijk is,
alleen als het in redelijkheid verantwoord is.
Hier geschiedt de uitbreiding naar één kant, naar den kant
van de minst draagkrachtigen. Spreker weet. dat uitbreiding
naar den anderen kant niet mogelijk is, maar dan blijft de
vraag: is deze uitbreiding naar den éénen kant van de minst
draagkrachtigen redelijk? Deze vraag beantwoordt spreker
op dit oogenblik beslist ontkennend, nu er nog zeer wel een
ander redelijk middel is om die uitbreiding te voorkomen.
Ten tweede. Door plaatsing in de 2e klasse worden de minst
draagkrachtigen zwaarder belast dan door de verhooging van
de opcenten; en omgekeerd is voor de wat betere inkomens
en zeer sterk voor de nog hoogere inkomens de plaatsing in
de 2e klasse voordeeliger dan de verhooging van de opcenten.
Neemt men de plaatsing in de tweede klasse met 60 op
centen, en de plaatsing in de eerste klasse met 80 opcenten,
dan ligt de grens als volgt:
ongehuwden bij een inkomen van 1700.
gehuwden zonder kinderen bij een inkomen van 1800.
gehuwden met één kind bij een inkomen van 2000.
gehuwden met twee kinderen bij een inkomen van ƒ2200.—,
gehuwden met drie kinderen bij een inkomen van 2400.
gehuwden met vier kinderen bij een inkomen van 2600.
gehuwden met vijf kinderen bij een inkomen van 3100. -
gehuwden met zes kinderen bij een inkomen van 3300.
gehuwden met zeven kinderen bij een inkomen van 3600.
Voor de verschillende groepen met minder inkomen dan
deze bedragen is plaatsing in de tweede klasse Mus onvoor-