58
MAANDAG 13 PEBEUAEI 1933.
Gemeentebegrooting Algemeene Beschouwingen.
(Voorzitter e.a.)
bij punt 13 der agenda, d.i. bij de Algemeene Beschouwingen
over de begrooting.
Wordt zonder hoofdelijke stemming besloten het voorstel
te behandelen bij de Algemeene Beschouwingen.
De heer Vcrweij zegt, dat op 12 September 1932 de Ver-
eeniging van Nederlandsche Gemeenten zich tot de Eegeering
heeft gewend met een adres, waarin op een zeer gedocu
menteerde wijze wordt stelling genomen tegen de uitwerking,
welke de wet van 15 Juli 1929, regelende de financieele
verhouding tusschen Eijk en gemeenten, voor de verschillende
gemeenten heeft gehad. De tendenz, aan dat adres ten grond
slag liggende, is van tweeërlei aard: vooreerst om te doen
uitkomen, dat de verwachtingen, welke zijn gewekt, dat de
verschillende gemeentebesturen op afdoende wijze zouden
worden geholpen aan de noodige middelen ter voorziening
in de gemeentelijke huishouding, bij de doorvoering der wet
niet in vervulling zijn gegaan en dat met name de bezwaren,
verbonden aan het niet bieden van de gelegenheid aan de
gemeentebesturen om over voldoende middelen te beschikken,
in bijzondere mate thans gelden, nu de gemeenten zoo ont
zettend veel geld noodig hebben voor de bestrijding van de
werkloosheid en haar gevolgen.
Een korte aanhaling uit dit adres, gezonden namens vrijwel
alle gemeentebesturen, is wel genoeg duidelijk om den ernstigen
toestand, mede door deze wet geschapen, te schetsen:
„De verschillen in den druk van de gemeentelijke inkom
stenbelasting heeft men in 1929 te veel als oorzaak in plaats
van als gevolg beschouwd. Neemt men de oorzaken van den
ongelijken druk der plaatselijke belastingen niet weg en
belet men alleen, dat deze een uitweg zullen vinden in de
gemeentelijke belasting op het inkomen, dan zullen zij zich
onvermijdelijk openbaren in drukverschillen ten aanzien van
de andere belastingen. Dit is thans reeds in sterke mate
het geval bij de personeele belasting, bij welke belasting in
sommige gemeenten een „uitmergeling der kleinen" (vooral
ook van belastingschuldigen met groote gezinnen) ook als
gevolg van Regeeringseischen dreigt plaats te vinden in een
mate, als vroeger bij de gemeentelijke inkomstenbelasting
zelden voorkwam."
Het is dus in Nederland nog altijd mogelijk, dat er, naast
in grooten nood verkeerende gemeentebesturen, ook tal van
gemeentebesturen zijn, die min of meer kunnen worden
beschouwd als oasen in die woestijn. Zoolang het Eijk dien
toestand sanctionneert, zullen tal van gemeentebesturen in
moeilijkheden blijven; op andere wijze is het niet mogelijk
om den financieelen gevolgen van dezen tijd het hoofd te
bieden, doordat het Eijk de heffing der belastingen regelt.
De gevolgen van deze financieele wanverhouding tusschen
Eijk en gemeenten vindt men op sprekende wijze in deze
begrooting terug. Immers, de 6 ton tekort, d:e de be
grooting aanvankelijk aanwees, vormen precies het bedrag,
dat de gemeente in 1933 meer aan werkloozensteun en aan
Maatschappelijk Hulpbetoon moet uitgeven; anders zou de
begrooting, theoretisch, volkomen sluitend zijn gekregen.
De gemeentebesturen geraken dan ook hoe langer hoe
meer in een strijdpositie tegenover het Eijk; dit kan ook
niet anders in verband met de zeer geringe hulp en steun,
die het Eijk aan de gemeentebesturen verstrekt voor de
bedragen, benoodigd voor werkloozenondersteuning. Het door
spreker genoemde adres is daarvan een getuigenis.
Een andere conclusie, die uit dit adres kan worden ge
trokken is dat, als men aanvaardt datgene wat het College
den Eaad hier in deze begrooting voorzet, men zich dan
uitspreekt voorstander te zijn van de maatregelen, die het
Eijk neemt, met andere woorden, dat men dan de door de
Eegeering gevoerde politiek onderschrijft.
Het is van spreker en diens partij niet te verwachten,
dat zij daaraan gevolg kunnen geven. Zij hebben dus, als
zij over deze begrooting eenige opmerkingen willen maken,
zich daarbij te laten leiden door het algemeen maatschap
pelijk beginsel, dat zij aanhangen.
Spreker acht het zeer funest voor de gemeente, dat
Burgemeester en Wethouders voorstellen geen uitvoering te
geven aan de volgende raadsbesluiten:
1°. het raadsbesluit van 3 Augustus 1931, (Ingek. Stukken
No. 191) inzake de aansluiting van wijk XII aan de cen
trale rioleering, voorzoover ter zake geen uitgaven zijn ge
daan;
2°. het raadsbesluit van 30 November 1931, (Ingek. Stukken
No. 278) in zake den bouw van het Zuidelijk rioolgemaal
der centrale rioleering op het terrein tusschen de Geeregracht
en het Plantsoen en de verbetering van de verbinding
tusschen de Geeregracht en de Jan van Houtbrug;
3°. het raadsbesluit van 15 Februari 1932, (Ingek. Stukken
Gemeentebegrooting Algemeene Beschouwingen.
(Verweij.)
No. 38) in zake het leggen van een persleiding van het
Zuidelijk rioolgemaal der centrale rioleering;
4°. het bij de begrooting 1932 genomen besluit in zake
het vergrooten van het gymnastieklokaal van de school aan
den Maresingel;
5°. het raadsbesluit d.d. 21 Maart 1932, (Ingek. Stukken
No. 54) betreffende den bouw en de inrichting van een
recreatiegebouw met rijwielbergplaats c.a. op het terrein
van het gesticht „Endegeest".
Verder laat het College den Eaad weten, dat van de
demping van het Levendaal, uitsluitend op financieele
gronden, vooralsnog niets kan komen. Spreker vindt dat,
juist in de gegeven omstandigheden, buitengewoon funest,
waar zijns inziens de eerste taak van het gemeentebestuur
moet zijn om voor deze productieve uitgaven tot een begin
van uitvoering te komen. Op deze wijze wordt er absoluut
geen werk meer uitgevoerd en staat de gemeente op één
lijn met particulieren, die om andere redenen ook niets
doen. Het gevolg is, dat het leger der werkloozen en daardoor
het voteeren der bedragen voor steun in voortdurend stijgende
lijn zijn gegaan, en spreker moet de conclusie trekken, dat
de gemeente met al haar maatregelen van kwaad tot erger
komt. In dit verband heeft de opmerking van het College,
dat ten opzichte van de werkverschaffing een paar objecten
in studie zijn, al heel weinig beteekenis, als men nagaat,
dat ten aanzien van de objecten, welke niet in werkver
schaffing behoeven te worden uitgevoerd, op grond van
financieele overwegingen wordt voorgesteld niet tot uit
voering over te gaan.
Spreker wil zich nu even wagen op het z.g. gladde ijs.
Ondanks het gevaar, dat het altijd meebrengt voor een
Eaadslid om in te gaan op de kapitaalspositie van de ge
meente, een zeer ingewikkelde materie om er wijs uit te
worden en er eenig inzicht in te krijgen, wil spreker de
positie, en in het bijzonder de kapitaalspositie, van Leiden
even uit het waas der geheimzinnigheid naar voren halen
en dan stelt hij als zijn meening voorop, dat het Eijk tot
taak heeft aan de gemeenten de helpende hand te bieden.
Hij heeft nagegaan hoeveel schuld Leiden op dit oogenblik
per inwoner heeft en hoe die schuld zich sinds 1926 heeft
ontwikkeld.
De schuld per inwoner bedroeg volgens sprekers berekening
in 1926 189.—, in 1927 196.—, in 1928 229—, in 1929
214.in 1930 f 234.Deze schuld is hoofdzakelijk aan
gegaan voor productieve doeleinden; de stijging van 1929
op 1930 vindt haar oorzaak hoofdzakelijk in de leening,
aangegaan voor den aankoop der aandeelen Leidsche Duin
water Maatschappij. Zoo zijn ook nog tal van leeningen
aangegaan voor uitbreiding van de gemeentelijke diensten
en fabrieken en voor scholenbouw, waarvoor het inderdaad
verantwoord is voor een gemeente om te leenen. Waar een
schuld van 200.per inwoner niet als ondragelijk kan
worden beschouwd, kunnen geen financieele bezwaren in
de eerste plaats worden aangevoerd tegen het sluiten van
een leening voor de uitvoering van deze productieve werken.
Het doet spreker genoegen, dat de heer Wilmer, in de voor
zichtige bewoordingen, die men altijd van hem gewend is,
ook in deze richting aandrang op het College heeft uitge
oefend, dat men niet al te voorzichtig en al te benauwd
moet zijn om voor de uitvoering van productieve werken te
leenen. Spreker onderschrijft dan ook absoluut niet de
meening van Mac Donald, hier aangehaald door den heer
van Es; hieruit blijkt wel, dat Mac Donald volkomen goed
heeft gedaan door de socialistische gelederen vaarwel te
zeggendie meening mag, vooral in deze dagen, geen ingang
vinden.
Inderdaad brengt het sluiten van een leening noodzakelijk
mede verhooging van rente en aflossing voor komende
jaren, maar daartegenover zijn toch ook nog wel andere
motieven aan te voeren voor het aangaan van een leening,
juist nu. Wie berekent, hoeveel werkloozensteun de gemeente
kan uitsparen door, voorzoover mogelijk, groepen arbeiders
aan het werk te stellen? Aan de uitvoering van werken zijn
onmiskenbare voordeelen verbonden. Demping van het
Levendaal zou op het oogenblik ongeveer 3 ton kosten.
Wie maakt uit, vraagt spreker, welk voordeel de gemeente,
wanneer eenmaal deze transacties zullen zijn totstand
gekomen, indirect daaruit zal kunnen putten? Hij denkt
aan de mogelijkheid, dat het Levendaal na demping zal
worden omgevormd tot een winkelstraat. Dat is niet denk
beeldig. Uit het feit, dat op dit oogenblik reeds een belangrijke
handel wordt gedreven in de panden, welke aan het Levendaal
staan, kan men de conclusie trekken, dat zij, die trachten
die panden in hun bezit te krijgen, daarmede bepaalde
bedoelingen hebben. Verrijzen er na de demping geen winkels,
maar gaan de huizen tegen den grond, m. a. w. koopt men