MAANDAG 28 NOVEMBER 1932.
411
Benoeming lioofd o. 1. school Vrouwenkerksteeg.
(Tepe e a.)
hoofd van de school Vrouwenkerksteeg deze school gemaakt
heeft tot wat zij in den laatsten tijd was; de standhoudende
bloei van die school is grootendeels te danken aan den
persoon van dat hoofd. Wanneer men zegt: tal van onder
wijzers hebben jarenlang voor de klasse gestaan, waarom
zijn zij dan niet geschikf voor hoofd, dan trekt men een
verkeerde conclusie. Het is volkomen onjuist om te zeggen,
dat iemand, die geschikt is voor klasseonderwijzer, ook
geschikt is voor hoofd; een winkelbediende in een bepaalde
zaak is nog niet geschikt voor chef in die zaak; men kan
een heel goed verkooper zijn, maar men behoeft toch daarom
nog niet een goed leider te zijn. Dat is een groot verschil;
daarmede wordt toch geen blaam op iemand gelegd, wanneer
men zegt, dat hij niet of op het oogenblik nog niet in aan
merking komt voor hoofd.
Dat het eenige uitgangspunt van het College zoowel als
van hen, die het College in deze geadviseerd hebben, was de
behartiging van het openbaar onderwijs hier en dus het doen
van een keuze uit de vele sollicitanten, die de meeste waar
borgen gaf voor de goede behartiging van het openbaar
onderwijs, blijkt hieruit. Van de 47 sollicitanten zijn er door
de daartoe ingestelde commissie 26 bezocht en aan den
tand gevoeld. Hiermede zijn tevens beantwoord zij, die dit
onderzoek te duur vonden en vroegen, of dit niet beperkt
had kunnen blijven tot de leerkrachten in deze gemeente.
Daarop heeft spreker reeds geantwoordeen dergelijk onder
zoek blijft altijd duur, maar het College heeft de bijzondere
duurte daarvan zooveel mogelijk tegengegaan, door tot de
Commissie het verzoek te richten eerst een keus te doen,
enkel op de stukken, uit de verschillende sollicitanten en
dan degenen, die naar haar oordeel de besten waren, te
bezoeken, zooveel mogelijk met vermijding van de sollici
tanten, die al te ver weg woonden Het bezoeken van de
sollicitanten is dus beperkt tot een 26 tal, 18 buiten de
gemeente Leiden en 8 in de gemeente Leiden. Er hebben 9
Leidsche onderwijzers gesolliciteerd en van hen zijn er 8
bezocht; die eene is niet bezocht, omdat zijn jeugdige leef
tijd hem a priori voorloopig ongeschikt maakte om als hoofd
op te treden, afgezien nog van zijn korten diensttijd. Over
de 8, die bezocht zijn, zal spreker geen bijzonderheden
mededeelen. Alleen wil hij verklaren, dat het feit, dat zij
niet op deze voordracht voorkomen, volstrekt niet zeggen
wil, dat ze ongeschikt zijn om hoofd van een school te
zijn. Er zijn er onder deze sollicitanten, die het hoofdschap
iceds nu en zeker in de toekomst naar behooren zouden
vervullen, maar zij kunnen op dit oogenblik niet concurreeren
met de voorgedragenen, uitsluitend hoofden, die eenige
ervaring hebben.
Verder zijn er o.a. onderwijskrachten bezocht te Groningen,
Steen wijk, Zutfen, Rotterdam, Utrecht, Amsterdam, den Haag,
Middelburg en Eindhoven, alle groote plaatsen. Indien nu
juist was de bewering, dat het feit, dat uit de Leidsche
sollicitanten op dit oogenblik niemand voor hoofd kon
worden voorgedragen, bewijst, dat men in vroegeren tijd
hier verkeerde benoemingen heeft gedaan, dan zou de om
standigheid, dat die sollicitanten uit genoemde groote steden
niet op de voordracht zijn geplaatst, moeten aantoonen, dat
ook al die personen in genoemde steden indertijd ten onrechte
zijn benoemd. Er waren er, onder de bezochten 4 hoofden
van scholen uit de groote steden, die een eind stonden
onder de Leidsche sollicitanten, die geen schoolhoofd zijn.
Er is dus in de verste verte geen blaam geworpen op de
Leidsche onderwijzers, die niet op de voordracht zijn ge
plaatst, want ook uit andere groote steden hebben perso
nen gesolliciteerd, die voorloopig miuder in aanmerking
kwamen. Er waren zelfs 4 hoofden van scholen in groote
stedeD, die volgens de Commissie ongeschikt werden geacht
om hier ter stede te worden benoemd.
Spreker meent met deze feiten vrij overtuigend te hebben
aangetoond, dat er bij Burgemeester en Wethouders geen
sprake kan zijn van eenig vooroordeel tegenover het eigen
personeel in de gemeente. Zooals hij reeds zeide, zou het
een krankzinnigheid zijn om het eigen personeel te negeeren
en op den achtergrond te schuiven. Hij zal het zeer op
prijs stellen, wanneer hij aan den Raad een voordracht kan
voorleggen, waarop slechts Leidsche sollicitanten voorkomen,
maar hij kan dat niet doen, wanneer hij niet de overtuiging
heeft, dat het in het belang van het onderwijs is.
De heer Manders zegt, dat de heeren Bosman en Meijnen
blijkbaar niet goed hebben geluisterd. Door den heer Vos
en spreker is niet gezegd, dat de Leidsche sollicitanten per
se een bepaalde voorkeur zouden moeten hebben. Alleen
moet het zijn van Leidsch onderwijzer geen nadeel vormen
voor benoembaarheid hier. De Wethouder noemt verschillende
dingen, die hy meent te ontdekken in hetgeen door de I
Benoeming hoofd o. 1. school Vrouwenkerksteeg.
(Manders e.a.)
tegenstanders der voordracht gezegd is en dan meent hij te
kunnen volstaan met te zeggen, dat hij daarmede voldoende
de argumenten van het College voor deze voordracht weer
gegeven heeft. Dit is dan een negatieve weergave, waaruit
de tegenstanders dan hun conclusies te trekken hebben.
Volgens den Wethouder zouden de Leidsche onderwijzers
niet kunnen concurreeren met verschillende andere sollici
tanten, maar als men de zaak zoo stelt, zal men altijd tot
dezelfde conclusie komen; er zal altijd nog wel iemand te
vinden zijn, die beter is dan een ander.
De heer Tepe zegt, dat die beste even goed hier zou
kunnen te vinden zijn als ergens anders. Waarom niet?
De heer Manders zegt, dat aan ieder wat mankeert; men
weet nu precies, wat er aan de Leidsche onderwijzers man
keert; daarom zal een sollicitant van buiten, waarvan men
de nadeelen niet kent, altijd meer kans hebben dan een
Leidsch onderwijzer. Zoo komt men nooit aan een eind.
Men geeft altijd voor, dat men den beste tracht te vinden
voor een bepaalde functie, maar als men maar een prima
kracht heeft in het midden gelaten of het nu de beste
is laat men die dan naar voren brengen; dat is in het
belang van de school en van het onderwijzend personeel;
misschien zou dat ook eenigszins aanmoedigen.
Volgens den Wethouder zou het een krankzinnigheid zijn
van het College om het eigen personeel te negeeren, maar
zoo behoeft het toch niet te zijn. Spreker zou toch gaarne
zien, dat, wanneer onder dat eigen personeel goede krachten
zijn, die voor een hoofdschap in aanmerking komen, men
den volgenden keer toch eens een Leidsche onderwijskracht
tot hoofd zal benoemen.
De heer Vos antwoordt den heer Bosman, dat de Leidsche
onderwijzers toch waarlijk wel aan hun Leidenaar-zijn voor
keur kunnen ontleenen.
Terecht wees de heer Koole er op, dat de kinderen van
Hollandscheveld anders zijn dan die uit Leiden en dat de
ervaring, door dat hoofd daar opgedaan, hem niet zal kun
nen helpen bij wat hij hier ten aanzien van de ouders en
de kinderen zal ondervinden. In dit opzicht staan zeer stellig
de Leidsche onderwijzers voor bij die van buiten de stad.
Van den heer Meijnen, en waarlijk zelfs van den Wet
houder, heeft spreker een opmerking gehoord, die hij van
hen niet had verwacht.
Spreker moet de juistheid van de opmerking van den heer
Meijnen, dat op deze voordracht mannen zijn geplaatst, die
reeds ervaring bezitten als hoofd van een school, en dat
dezen dus boven de menschen staan, die over deze ervaring
nog niet beschikken, erkennen, maar dan moet men toch
bedenken, dat een onderwijzer nooit hoofd van een school
kan worden, want voordat hij hoofd van een school wordt,
heeft hij als zoodanig geen ervaring.
De heer Meijnen voegt spreker toe, dat hij gezegd heeft,
dat het een belangrijke factor is. Spreker merkt op, dat een
Leidsch onderwijzer dien belangrijken factor nooit kan doen
gelden, omdat hij de ervaring als hoofd van een school
moet missen, zoolang hij dit niet is geweest.
De Wethouder heeft gesproken van een onwelwillende
critiek, maar spreker meent zich daaraan niet schuldig te
hebben gemaakt. Hij heeft gesproken in het voordeel van
de Leidsche onderwijzers, omdat hij het belang van het
onderwijs anders ziet dan het College van Burgemeester en
Wethouders, maar van onwelwillende critiek was geen sprake.
Nu spreker van den Wethouder hoort, dat er van de
47 sollicitanten slechts 26 zijn bezocht, wordt de verhouding
ten opzichte van de Leidsche onderwijzers nog ongunstiger.
Volgens den Wethouder trachten Burgemeester en Wet
houders de beste krachten te vinden en spreker neemt dit
aan, maar hij weet, dat dit reeds op velerlei wijzen is ge
tracht, doch dat het tot heden niet is gelukt. Elke wijze
van onderzoek heeft gefaald. De beste wijze is nog nooit
gevonden en zal wellicht nooit gevonden worden. Er is dan
ook voor den Raad geen afdoende waarborg, dat deze voor
dracht de allerbeste drie uit de sollicitanten aanwijst.
Spreker betreurt het, dat in het belang van het onderwijs
niet meer op de belangen van de Leidsche onderwijzers is gelet.
De heer Groeneveld zal maar zoo brutaal zijn om iets te
zeggen, ofschoon de Wethouder zijn woorden kwalificeert
als oneerlijk en aan onnoozelheid grenzende dwaasheid. Hij
neemt het maar geduldig op en ook voor zijn rekening.
Speker kan zich met deze voordracht niet vereenigen. De
Wethouder heeft meegedeeld, dat van de 47 sollicitanten er
direct 21 zijn afgevoerd op grond van hun schriftelijke sol
licitatie.