MAANDAG 7 NOVEMBER 1932. 401 Adres in zake toeslag op pensioen van L. C. Henzen. (de Reede e.a.) zijn. Eerst heeft de medische dienst van de Rijksverzekerings bank verklaard, dat het letsel, dat overbleef, geen gevolg was van het ongeval, hem in dienst overkomen. Van die uitspraak is de betrokkene niet in beroep gegaan, maar hij heeft langs een anderen weg beroep gekregen op den Pensioenraad. Een geheel nieuwe commissie heeft hem onderzocht en is daarbij tot de conclusie gekomen, dat het letsel geen verband houdt met het ongeval. Alzoo zijn er twee uitspraken, beide van we'telijke colleges, die tot volkomen dezelfde conclusie komen. Een geval als dat van Henzen doet zich uit den aard der zaak meer voor. Het komt zelfs voor, dat iemand op dezelfde wijze buiten werk geraakt en in het geheel geen pensioen krijgt. Spreker vindt het buitengewoon eigenaardig, dat deadres- seerende organisatie dergelijke feiten over het hoofd ziet en dan tracht den Raad er toe te bewegen een volkomen nor male zaak op een abnormale wijze te behandelen. Spreker geeft in overweging het praeadvies aan te nemen en de uitspraken der bevoegde organen zonder meer te aan vaarden. De heer Goslinga zegt, dat de Raad het voorstel van den heer Kuipers niet kan aannemen, omdat de Raad niet be voegd is, aangezien de pensioenen van de gemeente-ambte naren en -werklieden bij de wet zijn geregeld, een toeslag op een pensioen te geven. Aan den betrokkene is evenwel in geen enkeb opzicht on recht aangedaan. Uit de stukken blijkt in het geheel niet, dat de man ten gevolge van het ongeval is afgekeurd, zooals de heer Kui pers zei. In zijn brief van 15^December 1931 zegt Dr. Horst: »De arbeider bij de Gemeente-Reiniging L. C. Henzen, Rijnstraat 70, is eenigen tijd geleden aangereden door een auto en er goed afgekomen. Hij lijdt sedert, naar het oor deel der behandelende geneesheeren, aan een rente-neurose; zoowel prof. Carp als dr. Bijleveldt van de R.V.B. en zijn huisarts dr. Mertz zijn van meening, dat hij kan werken en moet werken." Henzen heeft tot 30 November schadeloosstelling ontvangen en indien hij meende, dat hij door het ongeval niet meer in staat was dienst te doen, had hij, vooral na de staking van de uitkeering van de Rijksverzekeringsbank bij den Raad van Beroep in Den Haag in beroep moeten gaan. Het was voor Henzen van veel meer belang van die staking der uit keering van de Rijksverzekeringsbank in beroep te gaan, dan later tot den Pensioenraad te zeggen: mijn afkeuring is een rechtstreeksch gevolg van de uitoefening van mijn dienst. Artikel 70 van de Pensioenwet laat n.l. cumulatie van on- gevallenuitkeering en pensioen toe tot 90 van het oorspron kelijke inkomen, terwijl artikel 63 van de Pensioenwet aan den ambtenaar, wiens ziekte of gebreken een rechtstreeksch gevolg zijn van de uitoefening van zijn dienst, slechts een verhoogd invaliditeitspensioen toekent tot 70% van zijn pen sioensgrondslag. Als de heer Schüller dan vraagt: wat had hij kunnen bereiken door in beroep te gaan van de beslissing van den Pensioenraad, dan heeft hij dit goed begrepen, want daarmede kon hij niets bereiken, want al was waar, wat door de stukken en door de medici, die hem onderzocht hebben, ontkend wordt, n.l. dat hij in minder goeden staat was ge komen, dan nog was art. 63 der Pensioenwet, volgens het welk de ziekte of gebreken een rechtstreeksch gevolg moeten zijn van de uitoefening van den dienst, niet op hem van toepassing, want dat was niet het geval. Wanneer een politie agent bij een opstootje dermate verwond wordt, dat hij voor goed afgekeurd moet worden, dan is dat een rechtstreeksch gevolg van de uitoefening van den dienst, maar wanneer een werkman van de gemeentereiniging in dienstbetrekking, zooals hier, door een auto wordt aangereden, dan is dat niet een rechtstreeksch gevolg van de uitoefening van den dienst, want dat had hem ook, niet in dienst zijnde, kunnen overkomen; het is hem wel in verband met de dienstbetrekking over komen; daaruit kunnen voor hem ook financieele gevolgen, belangrijke zelfs, voortvloeien, maar het is toch niet hetzelfde. Er is principieel onderscheid tusschen ziekten en gebreken als rechtstreeksch gevolg van de dienstuitoefening en een on geval, hem in de dienstuitoefening overkomen. Spreker is het volkomen met den heer Schüller eens, dat hij van de uit spraak van den Pensioenraad, dat zijn ongeval niet was een rechtstreeksch gevolg van de dienstuitoefening, in beroep had kunnen gaan, maar daarbij was weinig voor hem te winnen; slechts in I van dergelijke gevallen wordt het beroep gegrond verklaard, dus zeer sporadisch. Spreker ontkent echter ten sterkste, dat Henzen in zijn beroepsrecht tegen de staking der uitkeering ook maar eenigermate is belemmerd; toen, Adres in zake toeslag op pensioen van L. C. Henzen. (Goslinga e.a.) op 30 November 1931, leefde zijn huisdokter nog, die het trouwens met de Rijksverzekeringsbank eens was. Om in beroep te gaan, had hij evenwel in het geheel geen verklaring van zijn huisdokter noodig; het zou toch wel een zeer sterke beperking van iemands rechten zijn, wanneer die verloren zouden gaan door het overlijden van een arts. In hooger beroep zou hij nog eens gekeurd zijn en zou dit alles nog eens onderzocht zijn. Nu is die doktersverklaring niet, zooals de heer Schüller wil doen gelooven, een officieel stuk, dat moet worden overgelegd, hoewel het wel van belang is, maar wanneer hij die verklaring niet had kunnen over leggen, omdat de arts overleden was, dan wordt de man even serieus onder zocht, allicht nog iets serieuzer dan anders; hij had dus beide keeren in beroep kunnen gaan, heeft dat niet gedaan en nu gaat het niet aan, de gemeente daarvoor te laten opdraaien. Dan moet de gemeente op de stoelen van die geneeskundige commissies van Rijksverzekeringsbank en Pensioenraad gaan zitten en uitmaken, dat dat ongeval een rechtstreeksch gevolg is geweest van de dienstuitoefening, terwijl twee medische in stanties het tegendeel hebben uitgemaakt. Nu de uitkeering aan Henzen. De heer Schüller vraagt: waarom heeft die maar maand geduurd; aan anderen wordt bij ziekte en afkeuring wel langer uitkeering gegeven en waarom niet aan hem? üp dat punt kan niet ten aanzien van allen dezelfde lijn getrokken worden. Wanneer b.v. iemand wegens ziekte geen dienst kan doen en uit de verklaring van den behandelenden geneesheer blijkt, dat hij invalide is, is het in het belang van den dienst, dat zoo spoedig mogelijk aan 's mans dienst een einde wordt gemaakt, want de gemeente kan geen invalide arbeiders in dienst houden. Er ligt dan een pensioen voor hem klaar. Er zijn ook personen, die in de kracht van hun leven door een ziekte worden aangetast, terwijl de kans op herstel uiter mate groot is. In die gevallen wordt, evenals in gevallen, waarin de kans op herstel niet groot is, langer dan 8£ maand ziekengeld uitgekeerd. Zoo bleef in het geval van den hoofdschakelbord wachter aan de lichtfabrieken, dat herhaaldelijk door Commissarissen besproken is, altijd kans op herstel bestaan. In geval van invaliditeit van den betrokkene is het echter niet gewenscht de uitkeering van ziekengeld tot in den treure te rekken. Mocht iemand door een ongeval zijn gezicht verliezen en daardoor absoluut invalide geworden zijn, dan zal men niet de eerste of tweede maand hem ontslaan, maar dan ligt het toch in de rede, dat zoo spoedig mogelijk tot de afkeuring van den man wordt overgegaan. Gelukkig is hij dan door de bepalingen van de Ongevallen- en de Pensioenwet niet aan de broodeloosheid overgeleverd. Het belang van de gemeente en van den dienst verzet er zich tegen, hem langer in dienst te houden, want zoolang hij in dienst is, moet de gemeente de schadeloosstelling betalen en zoodra hij gepensionneerd is, wordt het geld uit een andere kas betaald. De heer Schüller kan er gerust op zijn, dat Burgemeester en Wethouders dezen man, omdat hij werkman bij de Reiniging was, niet anders hebben behandeld dan zij een ander zouden hebben gedaan. Spreker zou dit door voorbeelden van de behandeling van andere werkliedeti kunnen aantoonen. Het voorstel, dat den heer Kuipers door zijn goede hart is ingegeven, kan dus niet door den Raad worden aanvaard. Het zou dadelijk door een hooger vernietigingsrecht worden getroffen. Aangezien daarvan zou het in hooge mate onbillijk zijn de gemeente er mede te belasten, aangezien daarvoor geen enkele rechtsgrond aanwezig is. De heer Schüller zegt, dat Henzen van het staken der uit keering door de Rijksverzekeringsbank niet in beroep is gegaan, omdat hij tegen het vervallen van de uitkeering geen bezwaar had, aangezien hij zelf wilde probeereri, of hij zijn werk kon hervatten. Henzen heeft dit ook herhaalde malen gedaan, maar het bleek voor hem onmogelijk te zijn. Was hij echter van meening geweest, dat hij nog niet aan den gang kon gaan en had de R. Y. B. de uitkeering ingehouden, dan was er voor hem wel aanleiding geweest om in beroep te gaan. De heer Goslinga merkt op, dat Henzen, toen hem bleek, dat hij nog niet aan het werk kon gaan, opnieuw een uit keering aan de Rijksverzekeringsbank had kunnen vragen. Hij kan dat nog binnen een jaar doen. De heer Schüller zegt, dat men Henzen toen van hooger hand heeft gelast, zijn pensioen aan te vragen. De heer Goslinga merkt op, dat dit voor Henzen geen be-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 23