398 MAANDAG 7 NOVEMBER 1932. Voorstel-Verweij in zake progressieve heffing van opcenten (Vervveij e.a.) op de personeele belasting. heeft er spreker een verwijt van gémaakt, dat hij deze ge legenheid niet heeft gebruikt om meer inkomsten voor de gemeente te verkrijgen en de heer Goslinga vindt sprekers voorstel een uiting van schijn-democratie. De Voorzitter meent, dat als dit de krachttermen zijn, die in den Raad worden gebruikt, het nog wel gaat. Spreker heeft weieens andere gehoord. De heer Verweij acht zich gerechtigd de uitdrukkingen op die wijze te qualificeeren, aangezien hij is begonnen met te zeggen, dat zijn voorstel niets anders inhoudt dan het vast leggen van het beginsel der progressie in de personeele belasting. De heer de Reede merkt op, dat dit beginsel reeds in de personeele belasting ligt. De heer Verweij zegt, dat het ondanks de gemeente Leiden het geval is, want indien de heer de Reede en de andere raadsleden, die over het voorstel gesproken hebben, het voor het zeggen hadden, zou indien spreker althans de discussies goed heeft begrepen die progressie niet worden toegepast. De heer de Reede merkt op, dat de heer Verweij daar mede blijk geeft, van sprekers betoog niets begrepen te hebben. De heer Verweij zegt, dat in alle betoogen, welke tegen zijn voorstel zijn gehouden, de idee tot uiting is gekomen: wij voelen wel voor het beginsel der progressie, maar wij zijn er tegen. Uit de redevoeringen is de conclusie te trekken: in alle andere plaatsen, waar progressie bestaat, doet men het verkeerd, alleen in Leiden, waar ze niet bestaat, doet men het goed. Spreker neemt aan, dat de bestuurders van die andere ge meenten, die niet allen geestverwanten van spreker zijn, ten minste zoo verstandig zijn als het gemeentebestuur hier, dat daar lijnrecht tegenover staat. De heer de Reede begrijpt niet, hoe spreker eigenlijk met zoo'n voorstel kan komen. Dit voorstel staat echter niet willekeurig op de agenda, doch is door spreker verleden jaar bij de begrooting ingediend; dat het nu een onderwerp van bespreking uitmaakt, is een toevallige omstandigheid, waaraan spreker onschuldig is; het is dus niet juist, dat hij hier zonder meer aan de orde heeft gesteld het beginsel van progressie bij de opcenten op de personeele belasting. Bij de gehouden discussie is uit letterlijk niets gebleken, dat de woordvoerders voorstanders zijn van de progressie. Het gemeentebestuur heeft tot dezen maatregel de bevoegdheid en dan heeft men te onderzoeken de mogelijkheid om aan dit beginsel uitvoering te geven. Spreker krijgt sterk den indruk, dat het verkeerd van hem is geweest om zulk een bescheiden voorstel te doen, want nu ontleent men aan het feit, dat het bescheiden is, het motief om het te bestrijden en af te stemmen. Spreker heeft van dezen gang van zaken spijt en zal dan alsnog hen, die meenen, dat er voor progressie iets te zeggen valt, in de gelegenheid stellen voor een radicaler voorstel te stemmen, waartoe spreker voorstelt, progressief 60 tot 160 opcenten te heffen, welk voorstel radicaler is en veel meer ontlasting brengt daar, waar spreker dit beoogt. Spreker geeft toe, dat zijn voorstel voor de huurwaarden van 501.tot 751.geen beteekenis heeft, maar het heeft voor de laagste huurwaarden deze beteekenis, dat de belasting in 1933 niet met 5.maar slechts met 3.40 verhoogd wordt. Het heeft zeer weinig beteekenis, maar spreker heeft altijd geleerd, dat vooral in dezen tijd elke vermindering van uitgaven, hoe klein ook, voor de arbeidersklasse en de minst draagkrachtigen niet zonder beteekenis moet worden geacht. Uit de gevoerde discussie blijkt, dat spreker zich heeft vergist, hierin, dat voor het beginsel der progressie hier in den Raad een meerderheid gevonden zou kunnen worden; het tegendeel is juist gebleken. Spreker betreurt dit en is niet overtuigd van het dwaze van zijn voorstel, zooals de heer Goslinga zeide; spieker geeft den heer Goslinga toe, dat hij dat woord niet heeft gebruikt; van het schijndemocratische dan, dat eraan ten grondslag ligt. Aan het nationaal inkomen mag wel degelijk worden geraakt, wanneer het gaat over de verdeeling van de lasten in deze dagen. Aangezien men spreker zooveel, hij zou bijna zeggen »kwaad- willigheid", heeft ten laste gelegd, dient hij thans een radicaler voorstel in, dat begint met de heffing van 60 opcenten bij een huurwaarde van 300.en eindigt met de heffing van 160 opcenten bij een huurwaarde van 1'200.en meer. De heer de Reede acht de beschouwingen, die de heer Voorstel-Verweij in zake progressieve heffing van opcenten (de Reede e.a.) op de personeele belasting. Verweij in tweede instantie heeft gegeven, buitengewoon eenzijdig en van zeer zonderlingen aard te zijn. Het is niet het recht van den heer Verweij te meenen, dat er in den Raad geen voorstanders van progressie worden gevonden: men kan wel trachten iets zoo uit te leggen, als men het graag zou willen hebben, maar daarmede is men er echter niet. De Regeering bestaat uit leden, die tot zekere politieke partijen behooren en wanneer de heer Verweij werkelijk meent, dat de partijen ter rechterzijde niets gevoelen voor progressie, zijn hem de voorstellen van Minister de Geer, bij de begrooting voor 1933 gedaan, ten eenenniale ontgaan. De heer de Geer stelt n.l. voor, bij de opcenten op de gemeente fondsbelasting een zoodanige progressie in te voeren, dat zij, die daarop niet buitengewoon gesteld zijn, spreken van «monsterachtig" en »het kapot maken van den geheelen toestand", maar deze opcenten hebben het groote voordeel, dat zij sterk rekening houden met de draagkracht van de contribuabelen. De heer Verweij heeft echter geen woord er aan vuil gemaakt om aan te loonen, dat de personeele belasting verband houdt met de draagkracht en dus de progressie bij de opcenten op deze belasting op de juiste plaats zou worden aangebracht. Spreker vindt dit voor een ernstig man als den heer Verweij geen manier van debatteeren; spreker had betere voorden van hem verwacht. Wanneer de heer Verweij nu een tweede voorstel indient, terwijl hij zelf zegt: »lk bemerk, dat ik dwaselijk heb ge handeld met het eerste voorstel in te dienen", vraagt spreker zich af, of de heer Verweij door deze discussie heelemaal de kluts is kwijtgeraakt, want de dwaasheid van het tweede voorstel is nog veel bedenkelijker dan die van het eerste. Aan het tweede voorstel kleeft de groote fout, dat daardoor het belastinggebied van de gemeente nog meer wordt beperkt en de gemeente daarvoor geen cent in de schatkist krijgt. In dezen tijd kan men geen belastingverlaging verdragen en moet men bedacht zijn op belastingverhooging. De eenige manier, waarop men de zaak aan den gang kan houden, is te zorgen, dat de Wethouder van Financiën over voldoende middelen beschikt. Het invoeren van een tarief van 60 tot 160 opcenten is eenvoudig het terrein doodvisschen. Wanneer de heer Verweij werkelijk iets wil bereiken, zal hij een andere manier moeten toepassen dan deze. Volgens den heer Verweij is het hem te doen om een beginselverklaring van den Raad ten aanzien van de progres sieve heffing van opcenten. Dat is heel aardig in een tijd, dat dergelijke onderwerpen nieuw zijn en voor- en tegen standers elkaar nog heftig bestrijden, maar die tijd is voorbij. Maar meent de heer Verweij dan werkelijk, met beginsel verklaringen en Prinzipiënreiterei in dezen tijd een stad te kunnen besturen? Zoover zal men nooit komen en daarom: komt er ooit een behoorlijk voorstel tot progressie, dat geen geld kost, maar geld opbrengt, dan zal de Raad wel moeten volgen; dan heeft hij werkelijk geen keus; dan behoeft men zich niet af te vragen, of men voor of tegen is, want dan kan men nog zooveel redeneeren, maar dan moet hij het aannemen. Zoolang dat echter niet het geval is, dankt spreker voor dergelijk dilettantisme bij het invoeren van progressie. De heer Donders zegt, dat de heer Verweij in de eerste plaats heeft opgemerkt tot de overtuiging te zijn gekomen, dat voor progressie in dezen Raad geen meerderheid te vinden is; op dit punt heeft de heer Verweij dan echter niet goed naar spreker geluisterd, hetzij hem niet goed begrepen, dan wel heeft spreker zich wellicht niet duidelijk genoeg uitgedrukt. Spreker heeft den heer Verweij volkomen toege geven, dat allen het over het principe van de progressie volmaakt eens zijn, doch ook gezegd, dat hij aan dit principe niet alles ophangt. Spreker laat het van de omstandigheden afhangen, of doorvoering van progressie opeen zeker oogenblik opportuun is. Spreker heeft nadrukkelijk gezegd, dat hij het onder de gegeven verhoudingen en omstandigheden niet raadzaam en niet wenschelijk acht om thans het beginsel der progressie, zooals de heer Verweij voorstelt, verder door te voeren. Het is dus onjuist van den heer Verweij om spreker tegen te werpen, dat hij dus niets voor progressie gevoelt. Spreker is het eens met den heer de Reede, dat het een quaestie van tactiek is: of men het eenmaal aanvaarde principe invoert of, gelijk in casu, verder doorvoert hangt van de omstandigheden af en nu acht spreker die daarvoor op het oogenblik wel zeer ongunstig. Dit geeft den heer Verweij echter niet het recht om te zeggen, dat spreker onder geen omstandigheden iets voor dit principe gevoelt dan alleen met woorden. De heer Verweij stelt verder den Raad voor een onmogelijke taak, door een stemming uit te lokken over een nieuw voorstel,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 20