MAANDAG 7 NOVEMBER 1932.
397
Voorstel-Verweij in zake progressieve heffing van opcenten
(de Recde e.a.) op de personeele belasting.
zouden opleggen en daardoor de belastingopbrengst geheel
vernielen en dus ten zeerste zouden zijn tegen het gemeente
belang en tegen het belang van de sociale voorzieningen,
waarvoor hier geregeld moet worden opgebracht.
De heer Eikerbout zegt, dat de heer Donders het voorstel-
Verweij niet acceptabel acht, omdat de tijd niet normaal is,
maar dat de heer de Reede dien abnormalen tijd niet van
veel beteekenis acht voor sommige groepen. Er zijn echter
groepen, die in druk komen wegens loondaling eenerzijds en
prijsstijging der levensmiddelen anderzijds. De woningbouw-
vereenigingen, die alle altijd nog een klasse hooger worden
aangeslagen dan de huurwaarde feitelijk bedraagt, betalen
feitelijk reeds beduidend meer dan wettelijk geoorloofd is.
Daarover is nog geen rechterlijke uitspraak gevallen; het is
de vraag, of dit door den Hoogen Raad goedgekeurd zal
worden. Wanneer men nu de belasting gaat verhoogen, dan
zou dat door die vereenigingen dubbel gedragen moeten
worden en daarom gevoelt spreker veel meer voor invoering
van progressie bij deze belasting.
De heer Goslinga wil allereerst den heer Eikerbout uit den
droom helpen; het College stelt geen verhooging voor van
de opcenten op de personeele belasting, evenmin als in den
geleidebrief'; het stelt op het oogenblik juist voor om het
sinds 1928 geheven aantal opcenten te handhaven.
Spreker geeft den heer Verweij volkomen toe, dat het be
ginsel der progressie vrijwel algemeen wordt aanvaard en
geen bestrijding meer ondervindt en dat het ook in de ver
schillende rijksbelastingen aanvaard wordt, al is ook juist, dat
er ook minder vurige voorstanders van zijn en dat de vurigste
voorstanders altijd gevonden zijn in de gelederen van den
heer Verweij en zijn vrienden, die zich onder alle omstandig
heden voor progressie hebben verklaard.
Niettemin kunnen toch tegen die progressie practische be
zwaren en bezwaren uit een oogpunt van algemeene be-
lastingpolitiek worden aangevoerd. De heer Verweij vergist
zich, tot welke vergissing de woorden van het praeadvies
wel eenigszins aanleiding geven, wanneer hij meent, dat het
College4 groepen van bezwaren tegen de progressie aanvoert;
het zijn er slechts 2, n.l. bezwaren uit een oogpunt van
practische toepassing en van algemeene belastingpolitiek. Het
College heeft niet bedoeld te zeggen, dat er technische be
zwaren zijn tegen progressie, zooals de heer Verweij zeide;
in technisch opzicht is het niet moeilijk.
De bezwaren uit een oogpunt van practische toepassing
zijn al door de heeren de Reede en Donders aangetoond, n.l.
dat door het inslaan van den weg van de progressie het
domein van deze belasting min of meer wordt uitgeput, terwijl
indien hieruit later meer moet worden gehaald en het is
heusch niet onmogelijk, dat men voor het jaar 1934 daartoe
gedwongen zal zijn dit alleen zal kunnen geschieden door
het verder gaan op den weg van de progressie of door ver
hooging van de laagste aanslagen.
Ook uit een oogpunt van algemeene belastingpolitiek be
staan er bezwaren tegen de verscherping van de progressie,
die reeds in de personeele belasting zit, in dezen tijd.
De progressie, die tot en met 1927 ook in Leiden bij de
heffing werd toegepast, was een gevolg van de bepaling in het
vroegere artikel 247 der gemeentewet, dat men uitsluitend pro
gressief mocht heffen, indien het aantal opcenten meer dan 50
bedroeg, zooals ook het geval was in deze gemeente, die aan 50
opcenten niet genoeg had.
Toen de wet op de personeele belasting in den loop van
het jaar 1926 ingrijpend was gewijzigd, waardoor de degressie
vooral voor de groote gezinnen aanzienlijk werd bevorderd,
besloot de Raad om met ingang van 1 Januari 1928 (den
datum, waarop de gewijzigde wet in werking zou treden) een
uniforme heffing van 100 opcenten in te voeren, waartoe de
gemeenten krachtens het gewijzigde artikel der Gemeentewet
bevoegd werden.
Het argument, dat aan de tegenwoordige tijdsomstandig
heden een argument te meer voor de invoering van een
progressieve heffing kan worden ontleend, is onjuist. Waarop
berust de progressie? De jongste millioenennota zegt daar
omtrent:
«De rechtsgrond der progressie was steeds: de «afnemende
nuttigheid" der hoogere iukomensdeelen. Naarmate de inkomens-
deelen zich verder van het bestaansminimum verwijderden,
werden zij zwaarder getroffen, omdat van die inkomensdeelen
meer kan worden gemist. Die «afnemende nuttigheid'' nu
geldt voor den enkeling, maar geldt ook voor de natie als
geheel. Een volk kan een te hooger percentage van zijn ge
zamenlijk inkomen aan den fiscus offeren, naarmate dit
inkomen verder van het bestaansminimum der natie ver
wijderd ligt. Daarom is het een onredelijke en schadelijke
Voorstel-Verweij in zake progressieve heffing van opcenten
(Goslinga e.a.) op de personeele belasting.
opvatting, als. zou een geslonken nationaal inkomen relatief
d.w.z. percentsgewijze zwaarder kunnen worden belast dan
het vroegere hoogere inkomen. De «nuttigheid" van het
resteerende inkomen der natie is door de daling in sterke
mate toegenomen, zij kan er percentsgewijs minder niet
meer dan te voren van missen voor den fiscus."
Wat geldt voor een natie, geldt ook voor een stedelijke
bevolking: wanneer het inkomen van een stedelijke bevolking
afneemt hetgeen ongetwijfeld in Leiden volgens de belasting
statistiek het geval is is het onjuist van dat mindere,
inkomen percentsgewijze een hooger bedrag te heffen. Het
gebeurt reeds door de verhooging van de opcenten op de
personeele belasting. Voerde men daarbij ook een progressie
in, dan zou men dubbel ingaan tegen den rechtsgrond van
de progressie.
In tegenstelling met den heer de Reede begrijpt spreker
zeer goed de bedoeling van den heer Verweij, den loozen
vogelaar met zoet gefluit. Hij heeft een zeer bescheiden
voorstel gedaan, waartegen in beginsel niet veel bezwaar
bestaat, maar het beginsel van progressie ligt er toch in en
de heer Verweij, die niet van slimheid ontbloot is, denkt:
als ik het beginsel er maar eenmaal in heb, ben ik al te
vreden; het geeft op het oogenblik wel niet meer; de opbrengst
blijft hetzelfde, maar dan heb ik, van mijn kant gezien, toch
wat goeds bereikt. Nu is het evenwel met dat beginsel als
met twee treinen, die naast elkaar in dezelfde richting gaan ge
deeltelijk, maar later zich splitsen; eerst denkt men, dat
men even goed in den anderen trein had kunnen zitten, maar
langzaam gaan ze uit elkaar en ziet men tot zijn schrik,
dat men in den verkeerden trein zit. Zoo is het ook met de
progressie. Het schijnt heel onschuldig; het geeft niets meer;
da heer Donders heelt aangetoond, hoe weinig het voor de
minst draagkracbtigen en voor de groote gezinnen scheelt,
slechts enkele centen per jaar; dat is geheel juist; dat zijn
minimale bedragen. Maar de lijn ligt anders; is men een
maal op de verkeerde lijn van de progressie aangeland, dan
moet men onherroepelijk voortgaan, tenzij men ervan terug
keert, hetgeen echter alleen mogelijk is met een zware be
lasting van de minst draagkrachtigen en van de groote ge
zinnen. Sprekers bezwaar tegen het voorstel-Verweij is het
verkeerde beginsel, dat eraan ten grondslag ligt en dat on
herroepelijk verder zal voeren; daarom ontraadt spreker
aanneming van het voorstel-Verweij. Spreker kan de stad
alleen financieren als men de groote massa in de belastingen
laat meedragen en de bestaande directe belastingen belasten
de hoogere inkomens en de meer welvarenden voldoende
sterk, dan dat men er hier in Leiden nog een extra schepje
op moet doen. Dat is in hooge mate tegen het gemeente
belang. Niet om het belang van de hoogst aangeslagenen,
maar van de kleinen, de zwakken, den middenstand, die hier
moeten blijven en niet weg kunnen, wil spreker de stad
bewoonbaar houden; het systeem-Verweij niet direct dit
voorstel, maar de verkeerde lijn, die het volgt leidt erop
den duur toe, dat de stad voor den kleinen man onbewoonbaar
wordt; juist daarom is spreker er zoo tegen.
Dat progressie in zooveel plaatsen bestaat, zooals de heer
Verweij zeide, laat dat een afschrikwekkend voorbeeld zijn,
niet een ter navolging; daar ziet men het juist; daar ismen
dien weg in normalen tijd eenmaal opgegaan en kan men er
niet meer van af. In Amsterdam gaat men al tot 270 opcenten,
maar geen Wethouder durft dat percentage voor de laagste
huurwaarden voor te stellen. Men moet steeds verder gaan.
Men beweegt zich in een vicieuzen cirkel.
„Das ist der Fluch der bösen Tat,
Dasz sie immer neues Böses musz gebaren."
Dit geldt voor het beginsel van progressie voor een stad
als Leiden, waarmede niets gezegd is ten nadeele van het
begrip „progressie" in het algemeen, dat voor Leidsch ge
bruik niet deugt. Plaatsen als Bilthoven, Wassenaar en
Bloemendaal zijn de echte gemeenten voor de belasting
politiek van de heeren Verweij en van Stralen.
Juist omdat er in Leiden zooveel arbeiders wonen, is de
progressie voor deze gemeente niet gunstig. Tot den heer
Eikerbout zegt spreker: het is in schijn democratisch, maar
in werkelijkheid niet.
Men wil de massa graag iets aanbieden, maar in het wezen
lijk belang van den kleinen man moet de Raad niet op het
voorstel-Verweij ingaan. Hier gelden geen beginsel-bezwaren,
maar louter practische bezwaren.
De heer Verweij zegt, dat uit de discussies is gebleken,
dat men sprekers voorstel alle mogelijke eer heeft bewezen.
Men heeft zich niet onthouden van het gebruik van de
noodige krachttermen, ten einde daarmede de zwakte van
zijn eigen standpunt te bedekken. De heer Donders noemde
het voorstel niets meer dan een gebaar, de heer de Reede