394 MAANDAG 7 NOVEMBER 1932. Interpellatie-van Stralen in zake het stempelen dopr wcrk- (Romijn e.a.) loozen op 8 November 1932; e.a. heeft of het verzoek van den Bestuurdersbond onder die bepaling viel. Hij heeft zich er tegen verzet. Spreker vraagt of de heer van Stralen zich niet herinnert, dat er over ge sproken is. De heer van Stralen antwoordt, dat er in dezen zin toch niet over gespioken is. Op dat moment waren Burgemeester en Wethouders volkomen vrij. Spreker kon toch niet vragen, of Burgemeester en Wethouders van oordeel waren, dat het stempelen zou vallen onder een bepaling, die er nog niet was! De heer Knuttel dankt den heer van Stralen voor diens onwillekeurige propaganda, door de tegenstelling tusschen ongevaarlijke demonstraties van het Vakverbond en de ge vaarlijke demonstratie van 20 September. Het is misschien niet geheel onjuist, ofschoon de ongeregeldheden, die op 20 September zijn voorgekomen, niet zijn uitgegaan van de communisten, maar van de verschillende overval-commando's. Verder wil spreker er op wijzen, dat in deze een protest ook al weer buitengewoon onvruchtbaar is. De bourgeoisie maakt op een slimme manier gebruik van de verdeeling der ver schillende bevoegdheden en ontheft Burgemeester en Wet houders van allerlei moeilijke dingen door te zeggen: gij moogt het niet eens meer beslissen, gij moet bij de Regeering wezen. Daarom moeten de aroeiders bij de centrale Regeering aankloppen en niet zich bepalen tot het sturen van een adres of het maken van een wandelingetje. Zij moeten landelijke betoogingen in Den Haag met dubbele kracht uitvoeren en, als de werkloozen daarvoor geen vrijstelling van stempelen krijgen, zullen ze eenvoudig moeten begrijpen, dat, willen zij iets kunnen bereiken, zelfs in het defensieve, zelfs tegen de vermindering en de afbraak van de steunregeling, ze zelfs tot die zware offers bereid moeten zijn om, indien er nog verdere bedreigingen komen Spreker hoort daar zeggen, dat de menschen toch moeten leven, maar naar zijn meening moeten de menschen er des noods voor willen sterven. Als zij niet tot groote dingen durven overgaan, komen ze geheel in de verdrukking en indien de Wethouder een indirecte bedreiging uitspreekt, dat de menschen geheel van den steun zouden kunnen worden afgevoerd De heer Romijn zegt, het tegendeel te hebben beweerd. De heer Knuttel doet opmerken, dat de Wethouder heeft gezegd het recht te hebben de menschen van den steun af te voeren. Hij bedoelde, dat hij het machtsmiddel heeft. Dat is wel degelijk een indirecte bedreiging. De heer Romijn doet opmerken, dat hij gezegd heeft, dat hij van dat recht geen gebruik zal maken. De heer Knuttel antwoordt, dat de Wethouder dat machts middel in reserve houdt. Het gaat alleen om de vraag, of hij dat machtsmiddel heeft. Hij heeft het, wanneer 10 of 100 werkloozen niet stempelen, maar hij heeft het niet meer, wanneer er 1000 of 2000 niet meer stempelen. Het gaat om een scherpen strijd, waarbij de arbeidersklasse moet weten of zij, indien het noodig is, de uiterste offers wil brengen. De Voorzitter verklaart hiermede de interpellatie voor ge sloten en schorst vervolgens de vergadering tot des avonds te 8£ uur. Voortzetting van de geschorste openbare vergadering des avonds te 8| uur. Thans zijn afwezig de heeren van der Reijden, Kooistra, van Eecke, Knuttel en Simonis. XXV. Praeadvies op het voorstel-Verweij, in zake progres sieve heffing van de opcenten op de Personeele Belasting. (Zie Ing. St. No. 237.) Hierbij komt tevens aan de orde het nader door den heer Verweij ingediende voorstel, luidende: »Ondergeteekende stelt voor de opcenten op de personeele belasting als volgt te heffen: huurwaarde niet meer dan ƒ250.80 opcenten meer dan 250t/m. 500.90 500.t/m. 750.100 750.t/m. 1000.110 1000.t/m 1250.120 1250.— 130 Voorstel-Verweij in zake progressieve heffing van opcenten (Verweij) op de personeele belasting. De heer Verweij zegt, dat de cijfers, welke zijn verstrekt naar aanleiding van het voorstel, dat hij verleden jaar heeft ingediend, voor hem een openbaring zijn geweest. Degene, die gewend is zijn belastingpolitiek uitsluitend te baseeren op cijfers, zou kunnen zeggen, dat in verband met de be staande verhoudingen in Leiden, de invoering van een pro gressieve heffing voor de personeele belasting moeilijkheden te overwinnen geeft. Van de 12759 perceelen, die in 1933 zullen worden belast, hebben 11069 geen grootere huurwaarde dan f 500. zoodat het aantal perceelen van hoogere huurwaarde zeer gering is. Op grond van deze en andere bezwaren acht het College invoering van progressie bij de opcenten der perso neele belasting ongewenscht; spreker acht die progressie ondanks die bezwaren toch mogelijk. Het beginsel der pro gressie wordt door vrijwel ieder aanvaard; bij de plaatselijke en de rijksbelastingen loopt de strijd dan ook niet over dat beginsel, maar wel over de mate van toepassing. Dat men het over het beginsel eens is, blijkt wel hieruit, dat in de 4 groote steden, voorts in Groningen, Haarlem, Eindhoven, Arnhem, Nijmegen, Tilburg, Maastricht, Dordrecht, Delft, Leeuwarden en Den Bosch overal, met uitzondering van Utrecht, progressie bestaat. Trouwens, tot 1927 heeft ook hier progressie bestaan; het antwoord op de vraag, waarom men met dat goede beginsel hier gebroken heeft, vindt men in het praeadvies van het College. Daarin worden tegen in voering van progressie 4 bezwaren opgesomd; allereerst practische; verder wordt verwezen naar het feit, dat Leiden moet worden aangemerkt als werkstad; voorts wordt ver wezen naar de funeste gevolgen van verlegging van den druk der belasting naar de hoogst aangeslagenen en ten slotte wordt een argument ontleend aan de tijdsomstandig heden, die de hoogste inkomens het meest en het sterkst doen dalen. Het is spreker een raadsel hoe men practische bezwaren tegen invoering van progressie kan aanvoeren; die bestaan volgens spreker niet, omdat in het belastingstelsel ten slotte alles is een quaestie van administratie. Spreker kan die practische bezwaren niet erkennen, omdat die dan ook zouden gelden voor alle andere belastingen en ook voor de andere plaatsen in Nederland. Spreker verschilt ook van meening met het College over de vraag, of het gewenscht is de lasten van de gemeente over zooveel mogelijk inwoners te verdeelen in verband met het feit, dat Leiden een werkstad is. Van de steden, die spreker zooeven noemde, zijn vele een werkstad. Bovendien zijn de inkomens van de Leidenaren zeer verschillend en daarom zullen de inwoners op verschillende wijze in de belastingen hebben bij te dragen, waarbij rekening dient gehouden te worden met het beginsel van de progressie. Elk jaar heeft men het bezwaar van de funeste gevolgen der invoering van de progressie aangevoerd, wanneer door sprekers fractie werd voorgesteld het aantal opcenten op de vermogensbelasting te brengen op 50. In alle gemeenten, welke spreker noemde, is het aantal opcenten op de ver mogensbelasting echter het 'maximum, dat men heffen kan, n.l. 50, dus precies zoo als in Leiden. Spreker kan dan ook geen waarde aan dat bezwaar toekennen. Tal van gemeenten worden op het oogenblik gedwongen de belastingen te verhoogen, waardoor het aantal oasen in de belastingwoestijn steeds kleiner wordt. Men heeft ook in de belastingpolitiek de billijkheid en de rechtmatigheid zooveel mogelijk te betrachten. Het gaat niet aan om in dit verband nadrukkelijk te zeggen, dat de hoogste inkomens het sterkst gedaald zijn. Gaat men uit van de gedachte, dat alle ingezetenen onder de crisis hebben te lijden, dan moet men erkennen, dat het voor degenen, die niets bezitten, altijd erger is dan voor degenen, die wel iets hebben. Voor de eersten beteekent het het ver vallen tot armoede, het zich beperken bij de voorziening in de noodzakelijke levensbehoeften, voor de laatsten is het wel een zich beperken op verschillend gebied, maar dan toch niet in dezelfde mate, waarin de arbeidersklasse het moet doen. Juist aan de tijdsomstandigheden kan een argument te meer worden ontleend om tot een zoo billijk mogelijke ver deeling van de lasten over te gaan. De tijdsomstandigheden zijn in haar uitwerking voor de ingezetenen zeer verschillend, maar wanneer men rekening met haar houdt, moet men probeeren het belastinggeld daar te halen, waar het het meest mogelijk en gewenscht is. Sprekers voorstel mag zeer bescheiden genoemd worden; bescheidener progressie is nauwelijks denk baar. Het is spreker er dan ook in hoofdzaak om te doen om hier min of meer doorgevoerd te krijgen het beginsel der progressie. De personeele belasting is de eenige belasting, waarbij het in de bevoegdheid van het gemeentebestuur ligt om progressie toe te passen. Daarom heeft spreker een be-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 16