MAANDAG 7 NOVEMBER 1932. 389 Wijziging belasting op de honden. (Eikerbout e.a. te hoog. Men kan niet nagaan of vóór den oorlog 4. werd betaald. Neen, vóór den oorlog betaalde men 2.—' en men zal voortaan 6.moeten betalen. De heer Knuttel vraagt waarom de Wethouder, als hij die/ 3500.zoo noodig heeft, niet een progressieve regeling 2.4.6.en 8.voorstelt. De heer Wilbrink zegt, dat de Wethouder er zijn ver wondering over uitgesproken heeft, dat geen enkele stem is opgegaan om dit voorstel te verdedigen. Spreker meende rustig een kopje thee te kunnen gaan drinken, omdat hij deze zaak als van niet zoo groot belang beschouwde. Spreker is het niet met den heer de Reede eens, dat de Wethouder met groote dingen moet komen, omdat het tekort zoo groot is; spreker heeft den heer de Reede haast nooit zoo uit zijn hoek zien komen over de gevolgen, die hij vreest van een bagatel als deze zaak. In deze omstandigheden moeten zoowel de groote als de kleine dingen worden aangepakt; waar men ten aanzien van de heffing van belastingen, die groote be dragen opbrengen, zeer beperkt is, mag de Wethouder, wanneer ook kleine bedragen zonder moeite kunnen binnenkomen, die niet verwaarloozen. Nu wordt gezegd: de belasting wordt niet verhoogd van ƒ4.tot ƒ6.maar van ƒ2.tot ƒ6. Dat acht spreker een onjuiste redeneering. De hondenbelasting is hier ingevoerd, o.a. op grond van den hinder en den last, die honden veroorzaken. Op practische gronden heeft men de vroegere onderscheiding tusschen luxe-honden, die van een penning moesten worden voorzien, en waakhonden, die moesten worden vastgehouden, laten vervallen. Nu mag men echter toch aannemen, dat de raadsleden, die spreken namens de burgerij, dat in hoofdzaak toch doen namens het goed willende deel daarvan, dat genegen is eerlijk op te brengen hetgeen het moet opbrengen en niet voor hen, die de be lastingen ontduiken; de bestrijders van deze verhooging vinden het toch niet normaal en gaan niet daarvan uit, dat de wet wordt ontdoken. Daarom moet men ook uitgaan van de praemisse, dat deze belasting nu gebracht wordt van ƒ4. op 6. Men kan niet zeggen, zooals de heer van Eek deed, dat men dien menschen nu de eenige levensvreugde gaat ontnemen of onmogelijk maken; de heer van Eek zet daarbij een zeer ernstig gezicht; daarvan komt spreker wel eens onder den indruk, maar wanneer het gaat om een hondje voor plezier, dan komt spreker er niet van onder den indruk. Menschen, die samen het leven doorgaan, kunnen behoefte hebben aan een levensgezel en aan een hondje tot verhooging der levens vreugde, maar die kost toch niet zooveel als de kosten, die menschen hebben, die b.v. met kinderen gezegend zijnfinancieel verkeeren zij dan nog wel in zooveel betere omstandigheden, dat zij nog wel 0.12 per week kunnen offeren; het is toch in overeenstemming met de billijkheid, dat de Wethouder toch iets extra's tracht binnen te halen van die menschen, die in het algemeen op weinig lasten zitten en zich de luxe van een hond permitteeren. Waar de geldswaarde sinds 1908 zooveel minder is geworden, kan men veilig aan nemen, dat het tarief met deze verhooging in overeenstemming wordt gebracht met den tegen woordigen tijd. In het licht van de tijdsomstandigheden, dat men moet binnenhalen wat redelijk en mogelijk is, mag men zijn stem en zijn steun aan dit voorstel van het College geven. De heer van Eek neemt den Wethouder natuurlijk niet kwalijk, dat hij ook de kleintjes tracht binnen te krijgen; ook deze 3500.hebben een zekere waarde, maar hij moet niet trachten te betoogen, alsof zijn begrooting gevaar zou loopen, wanneer hij die 3500 niet van den Raad kan krijgen; daarvan is geen sprake. Spreker zou tegen deze belasting geen bezwaar hebben, als zij drukte op hen, die het kunnen betalen, al bedroeg zij dan 25.maar zij drukt op menschen, die het niet kunnen betalen. Men kan dit niet per week berekenen; op een gegeven oogenblik moet men 5.50 betalen en dan heeft men het natuurlijk niet. Dat vindt spreker weerzinwekkend. De heer Wilbrink heeft spreker verkeerd begrepen; spreker heeft niet bedoeld, dat een hond de eenige levensvreugde is, dat die alleen in een hond kan bestaan, maar dat een hond daartoe kan bijdragen, niet alleen voor menschen met, maar ook voor menschen zonder kinderen, acht spreker zeer aan nemelijk. De Wethouder vergelijkt de waarde van het geld van vroeger en nu, maar men moet toch ook rekening houden met de tegenwoordige omstandigheden, hoevelen niet aan alle kanten gesteund moeten worden op het oogenblik; hoevelen komen niet tekort en dan vindt spreker het onredelijk om voor zoo'n klein bedrag nog een dergelijke onsympathieke Wijziging belasting op de honden. (van Eek e.a.) belasting op te leggen. Voor een progressieve heffing, zooals de heer Knuttel voorstelt, zou spreker meer gevoelen, maar spreker acht dat uitgesloten. Spreker kan tot zijn spijt dus aan dit voorstel zijn stem niet geven. Spreker is er ook niet voor de belasting zoodanig te maken, dat zij ontduiking in de hand werkt; men moet streven naar rechtvaardiger belastingheffing, maar de belasting op het oogenblik niet verhoogen. De heer Goslinga kan geen gevolg geven aan de uitnoo- diging van den heer de Reede om dezen post te laten schieten allereerst kan spreker dit geld niet missen, maar bovendien moet hij bezwaar maken tegen de wijze, waarop de heer de Reede dit motiveert, n.l. omdat dit een pietluttige som zou zijn. Welken indruk moet het maken op de ambtenaren, die het College dagelijks tot zuinigheid aanspoort, wanneer een raadslid van de standing als de heer de Reede 3500.— als een pietluttige verhooging beschouwt. Spreker weet wel, dat hij het niet zoo bedoelt, maar hij zegt het toch maar. Naar buiten wordt hierdoor de indruk gewekt: wat sloof ik mij nu uit om 25.of 100.voor de gemeente te bezuinigen in den Raad vindt men 3500 toch een kleinigheid. Juist de Raad moet bij de groote schare ambtenaren, die dag aan dag de gelden der gemeente beheeren, den indruk wekken, dat op de kleintjes gelet wordt en dat men maar niet over een dergelijk bedrag van 3500.heenloopt. De opmerkingen van den heer Eikerbout zijn al weerlegd; als deze zegt, dat de belasting wordt verhoogd van 2. tot 6.dan is dat een bewijs, dat hij den menschen, die vroeger de verordening ontdoken, de hand boven het hoofd houdt. De heer Eikerbout zegt, dat dat komt, omdat de verordening niet is nageleefd; men had er vroeger veel meer uit kunnen halen. Het is een fout, dat de verordening niet is nageleefd. De heer Goslinga zegt, dat het geen verontschuldiging voor een burger is, dat hij zijn luxe-hond als waakhond aangeeft. Spreker kan geen heirleger ambtenaren aanstellen om daarop oog te houden; hij zou een heel stel hondenslagers moeten hebben. In enkele gemeenten bestaat een progressieve regeling; daarvoor is ook wel wat te zeggen, maar dan zijn de perceptie kosten zeer hoog en is de rompslomp zeer groot. Dat brengt zijn geld niet op, vooral in een stad als hier, waar zoo weinig gefortuneerden zijn. In luxe-plaatsen is dat wat anders, maar hier zou men er voor betrekkelijk weinig hooger aan- geslagenen een kohier op na gaan moeten houden; dat eischt zooveel omslag, paperassen en onkosten, dat dat onmogelijk is. Spreker kan niet anders zeggen dan dat het geenszins zijn bedoeling is om de menschen, die een hond houden, te plagen; hij wil hen er alleen aan herinneren, dat zij in dezen zorglijken tijd er iets meer voor over moeten hebben om een hond te houden. De algemeene beschouwingen worden gesloten. Artikel I wordt aangenomen met 16 tegen 15 stemmen. Vóór stemmen: de heeren van Tol, Bergers, Splinter, Goslinga, Romijn, Tepe, van Rosmalen, Manders, Wilmer, Coster, Simonis, Beekenkamp, van Es, Bosman, Wilbrink en Meijnen. Tegen stemmen: de heeren van Stralen, de Reede, Knuttel, Schüller, Koole, Donders, Huurman, Verweij, Mevrouw de Clerde Bruijn, de heer van Eek, Mevrouw Braggaarde Does, de heeren Kuipers, Eikerbout, Vallentgoed en Vos. De artikelen II en III worden achtereenvolgens zonder be raadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen, waarna de verordening in haar geheel zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. XXIV. Verordening, houdende wijziging van de verordening van 28 December 1871 (Gem.blad No. 4 van 1872), regelende de invordering der plaatselijke belasting op de honden te Leiden. (Zie Ing. St. No. 236.) Algemeene beschouwingen worden niet gehouden. De artikelen I en II worden achtereenvolgens zonder be raadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen, waarna de verordening in haar geheel, eveneens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming, wordt vastgesteld.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 11