GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 143 INOEKOHKN STUKKEN. N°. 212. Leiden, 7 October 1932. In Uwe zitting van 11 December 1931 (Handelingen 1931, blz. 534) werd het hieronder afgedrukte voorstel van Uw medelid, den heer Kuipers, betreffende de loonen van losse arbeiders in dienst der gemeente in handen van ons College om praeadvies gesteld. Dit voorstel heeft de strekking, al blijkt dit niet uit de redactie, doch alleen uit de daaromtrent gevoerde beraadslaging, Uwe Vergadering te doen uitspreken, dat aan den lossen arbeider in gemeentedienst het minimum loon van den vasten gemeentewerkman zal worden betaald, waarbij de voorsteller er dan van uitgaat, dat het volgen van de door hem gewenschte gedragslijn reeds door Uw besluit ter zake van 15 November 1920 zou zijn vereischt. Zooals wij reeds in de Memorie van Antwoord betreffende de gemeente-begrooting voor 1932 (blz. 18) hebben uiteen gezet, is door ons College ter uitvoering van bovenvermeld besluit Uwer Vergadering, volgens hetwelk het minimum-loon van de algemeene salarisverordening in het algemeen ah limiet zal gelden voor het loon van de losse arbeiders in dienst van de gemeentebij circulaire van 7 Januari 1921 ter kennis van de hoofden van takken van dienst gebracht, dat onder „minimum-loon" in dat besluit moet worden verstaan de wedde, welke ingevolge artikel 9 van de algemeene salaris- verordening wordt genoten door de ambtenaren in tijdelijken dienst der gemeente. In verband daarmede mag aan de losse arbeiders in het algemeen geen lager loon worden toegekend dan 4/s der aanvangswedde, verbonden aan den rang, waarin zij werkzaam zijn. In 1926 is die circulaire door ons College nader in dien zin aangevuld, dat, indien het 4/s gedeelte van de aanvangswedde van het vaste per soneel, dat met overeenkomstige werkzaamheden is belast, minder is dan het normale loon geldend in het particuliere bedrijf, of dan het loon, vastgesteld bij een collectieve arbeidsovereenkomst, alsdan het normale loon van het particuliere bedrijf of dat collectieve contractloon moet worden uitbetaald, tot een maximum van B/6 van boven bedoelde aanvangswedde. Practisch is de toestand sinds 1926 dus deze, dat de gemeente aan hare losse arbeiders het loon van het particuliere bedrijf of het collectieve contractloon betaalt, met dien ver stande, dat het loon niet uitgaat boven 5/s van het minimum loon van den vasten werkman de limiet, die, welke uit legging men ook aan de woorden „het minimum-loon van de algemeene salarisverorriening" in Uw besluit van 15 November 1920 wil geven, in geen geval mag worden over schreden en niet daalt beneden het loon, dat Uwe Ver gadering zelve voor tijdelijke ambtenaren in dienst der gemeente in art. 9 der algemeene salarisverordening heeft vastgesteld, ook al zou het loon in het particuliere bedrijf of het collectieve contractloon lager zijn. De gemeente betaalt dus aan de losse arbeiders niet meer, doch ook niet minder dan het minimum-loon, dat zij zelve aan hare vaste en tijdelijke werklieden betaalt. Naar onze meening wordt Uw besluit van 15 November 1920 aldus op volkomen rationeele wijze toegepast. Zou overeenkomstig het voorstel van den heer Kuipers worden gehandeld, dan kan dit alleen tot gevolg hebben, dat het loon voor de losse arbeiders in gemeentedienst, wier loon in het particulier bedrijf gelijk is aan of lager dan het 4/5 van de aanvangswedde van den werkman in vasten gemeentedienst, tot 5/s van die aanvangswedde wordt ver hoogd. Wij zien daarvoor geen enkele reden en achten het bovendien in strijd met letter en geest van Uw besluit van 15 November 1920. Bij de beraadslaging over het voorstel van den heer Kuipers in Uwe zitting van 11 December 1931 heeft de heer Schiiller zich nog beroepen op een uitlating in de zitting van 2 Decem ber 1926 van den toenmaligen Voorzitter Uwer Vergadering, waaruit zou blijken, dat ook naar diens meening op grond van Uw meergenoemd besluit het minimum-loon van den vasten werkman aan den lossen arbeider zou moeten worden uitbetaald. Wij kunnen die uitlating, althans indien het tachygraphisch verslag het gesprokene of de bedoeling van het gesprokene in alle opzichten juist en volledig weergeeft, niet anders beschouwen dan als een lapsus linguae in het debat, waarin nu eenmaal niet elk woord op een goud schaaltje wordt gewogen, te eerder, nu nimmer gebleken is, dat Uw toenmalige Voorzitter inderdaad in dezen een van ons College afwijkend standpunt zou hebben ingenomen. Het behoeft overigens geen betoog, dat een mondelinge mede- deeling van Uwen Voorzitter geen wijziging vermag te brengen in de wijze van uitvoering van een Raadsbesluit, waartoe door ons College is besloten. Wij kunnen dan ook het door den heer Schiiller aangevoerde argument als niet ter zake dienende verder buiten beschouwing laten. Op grond van het bovenstaande geven wij Uwe Ver gadering alsnu in overweging het voorstel van den heer Kuipers niet aan te nemen, hetgeen dan impliceert, dat U zich met de bovengeschetste toepassing van Uw besluit van 15 November 1920 vereenigt. Ten slotte zij nog medegedeeld, dat de kwestie van de loonen der losse arbeiders wederom aan de orde zal komen bij de vaststelling van de regeling ter uitvoering van artikel 134 der Ambtenarenwet 1929, welke thans in voorbereiding is. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden 3 December 1931. Aan den Gemeenteraad van Leiden. Ondergeteekende stelt voor, aan de losse arbeiders in dienst der gemeente, het minimum-loon volgens Raads besluit van 15 November 1920 uit te keeren. IJ. Kuipers.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 1