250
MAANDAG
4 JULI 1932.
Beschuldigingen a. h. adres van Maatschappelijk Hulpbetoon,
(van Eek c.a.)
In de eerste plaats moet hij de commissie voor Maat
schappelijk Hulpbetoon tot de orde roepen. Het is geen methode
van optreden, wanneer, nadat ernstige beschuldigingen zijn
ingebracht, in een adres, dat in een zeer kwaadaardigen en
hatelijken toon is gesteld, de aandacht van de hoofdzaak
wordt afgeleid.
In de tweede plaats moet een commissie worden benoemd,
die een onderzoek instelt naar de feiten, welke door mevrouw
Braggaarde Does in den Raad zijn medegedeeld, want daaruit
kan blijken, of de tegenwoordige leden der commissie voor
Maatschappelijk Hulpbetoon geschikte personen zijn om het
werk van Maatschappelijk Hulpbetoon voort te zetten, in wie
de Raad voldoende vertrouwen kan stellen.
Hoe lang kan de arbeid duren van de commissie, welke
door den heer Wilmer c.s. wordt gewenscht?
De heer Wilmer merkt op, dat het werk van de commissie,
welke door den heer van Eek wordt voorgesteld, even lang
en ook langer kan duren.
De heer van Eek zegt, dat zijn commissie een onderzoek
zal hebben in te stellen naar concrete feiten, terwijl het
voorstel van den heer Wilmer inhoudt, dat een onderzoek
moet worden ingesteld zoo noodig ook in andere gemeenten.
Bovendien gaat het in dezen niet om de werkwijze van
Maatschappelijk Hulpbetoon: het gaat over het inzicht van
de personen, die lid zijn van de commissie voor Maatschappelijk
Hulpbetoon.
Ten slotte ligt de schuld bij den Raad, die personen tot
lid der commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon heeft
benoemd, die ongeschikt zijn om in dezen tijd de taak van
Maatschappelijk Hulpbetoon te vervullen, althans indien blijkt,
dat hetgeen mevrouw Braggaarde Does heeft medegedeeld,
juist is. Spreker laat daar, of die personen het niet kunnen door
onkunde of door onwil.
De Raad zal dan genoodzaakt zijn andere leden van de
commissie te benoemen.
Spreker weet niet, waarom de werkwijze veranderd moet
worden. Zij kan misschien verbeterd worden, maar dat zegt
op zichzelf niets.
Spreker meent niet, dat de leden der commissie allen
sociaal-democraat of communist moeten zijn. Ook in andere
kringen worden personen aangetroffen, die dichter bij het
arbeidersleven staan, meer weten van wat een arbeidersgezin
noodig heeft dan de tegenwoordige leden en in staat zijn
Maatschappelijk Hulpbetoon zoodanig zijn functie te laten
verrichten, dat de Raad daarvoor de verantwoordelijkheid
kan dragen.
Spreker zal daarom aanstonds een motie bij den Voorzitter
indienen, welke motie gesplitst in stemming kan worden
gebracht.
Wanneer een andere commissie dan een commissie van
onderzoek uit den Raad wordt benoemd, zou het weieens
kunnen zijn, dat de Raad aan die commissie niets had.
Men zou misschien een commissie willen benoemen van
hoogstaande personen, personen, die vooral niet met com
munisme of socialisme besmet zijn. In een dergelijke commissie
kunnen de sociaal-democraten geen vertrouwen hebben.
Het is een zakelijk geschilpunt, dat echter voor een groot
deel zijn basis vindt in ernstige meeningsverschillen over
de wijze, waarop Maatschappelijk Hulpbetoon moet optreden.
Een onderzoek daarnaar kan op werkelijk onpartijdige wijze
gesc hieden, wanneer in de commissie personen worden benoemd,
die daarin verschillende richtingen vertegenwoordigen.
Spreker leest dit niet uit het voorstel-Wilmer. Hij weet
niet, of de wijze van werken wel zoo verkeerd is. Spreker
weet alleen, dat de resultaten verkeerd zijn en dat dit meer
een gevolg is van de kwaliteiten en de zienswijze van de
leden der commissie dan van de wijze, waarop gewerkt wordt.
De Voorzitter deelt mede, dat door den heer van Eek is
voorgesteld de volgende motie:
»De Raad,
kennis genomen hebbende van het adres van de Commissie
voor Maatschappelijk Hulpbetoon;
overwegende dat een lid dier Commissie, indien dit meent,
dat de belangen der hulpbehoevenden niet voldoende door
haar verzorgd worden en indien het er niet in slaagt hierin
verbetering te brengen, verplicht is zulks openbaar te maken
en aan te dringen op een onpartijdig onderzoek;
spreekt zijn teleurstelling uit, dat de Commissie deze
ernstige poging door mevrouw Braggaarde Does gedaan in
overleg met de sociaal-demokratische raadsfractie om de
belangen der hulpbehoevenden beter te doen verzorgen,
beantwoordt met een hatelijken aanval op de persoon van
mevrouw Braggaarde Does en tegelijk daarmede op de
taktiek van de Sociaal-Demokratische Arbeiders-Partij
Beschuldigingen a. h. adres van Maatschappelijk Hulpbetoon.
(Bosman e.a.)
besluit uit zijn midden een commissie te benoemen, die
een onderzoek zal instellen naar de door mevrouw Braggaar
de Does tegen de Commissie voor Maatschappelijk Hulpbe
toon ingebrachte beschuldigingen en aan den Raad verslag
zal uitbrengen van de resultaten van haar onderzoek."
De motie van den heer van Eek wordt voldoende onder
steund en maakt mitsdien een onderwerp van beraadslaging uit.
(De heeren Koole, de Reede, Knuttel, van Rosmalen, van
der Reijden, Manders, Groeneveld, Huurman, Wilbrink en
Bergers waren inmiddels ter vergadering gekomen.)
De heer Bosman zegt, dat men hier verscheidene aanvallen
op Maatschappelijk Hulpbetoon, toegelicht door verschillende
feiten, gehoord heeft en spreker maakt ten opzichte daarvan
de woorden van den heer van Eek tot de zijne: er is mis
schien wat van waar en hier of daar wat overdreven, maar
hij vraagt zich toch afwat heeft dat ten slotte hier in den
Raad allemaal voor nut? Het is altijd goed, als dergelijke
dingen gepubliceerd worden, maar dat de Raad alleen op
grond van de mededeelingen tot eenige conclusie zou komen,
lijkt spreker toch uitgesloten; de Raad kan die mededeelingen
toch niet allemaal gaan onderzoeken en beoordeelen; endoor
zich thans te veel in bijzonderheden te begeven, raakt men
ongemerkt een beetje van de hoofdzaak af.
Mevr. Braggaar—de Does heeft een beschuldiging geuit aan
het adres van Maatschappelijk Hulpbetoon en voor het gemak
heeft zij er toen meteen het voorstel aan verbonden een
commissie van onderzoek in te stellendat vindt spreker
toch een absoluut verkeerden weg. Wanneer men een
beschuldiging uitspreekt en dan meteen een commissie van
onderzoek voorstelt, gaat men toch een stap te ver; in het
benoemen van zulk een commissie ligt al eenigszins een
erkenning, dat er wel wat aan de Commissie van Maatschap
pelijk Hulpbetoon zou haperen. Men moet in elk geval eerst
de beschuldigde partij in de gelegenheid stellen op de
beschuldiging te antwoorden; dat heeft de Raad ook begrepen
door de voorgestelde commissie van onderzoek af te wijzen en
toen heeft Maatschappelijk Hulpbetoon gevraagd aan mevr.
Braggaarde Does haar beschuldigingen waar te maken, of
Maatschappelijk Hulpbetoon in de gelegenheid te stellen ze
te kunnen onderzoeken. Dat nu is niet gebeurd; mevr.
Braggaarde Does heeft zich verscholen achter haar fractie
en Maatschappelijk Hulpbetoon niet in de gelegenheid gesteld
om de beschuldigingen te onderzoeken; en spreker vindt het
hoogst menschelijk en begrijpelijk, al maakt hij allerminst
de bewoordingen van dit adres tot de zijne, dat Maatschap
pelijk Hulpbetoon daarop met een verontwaardigd schrijven
antwoordt, fel van zich afbijt en nijdig die beschuldigingen,
nu deze niet waar gemaakt worden, afwijst. Spreker vindt
het niet zoo verschrikkelijk, dat Maatschappelijk Hulpbetoon
dit adres aan den Raad richt; men doet verkeerd zooveel
critiek uit te oefenen op de gebruikte termen, men behoeft
elk woord voor zich niet te wegenwat eruit spreekt, is de
indruk, dien de beschuldigingen hebben gemaakt op het Bestuur
van Maatschappelijk Hulpbetoon; men was diep verontwaar
digd over de wijze, waarop men hier aangevallen was, waarbij
men niet in de gelegenheid werd gesteld zich te verdedigen.
Spreker zal niet kunnen stemmen voor de commissie van
onderzoek, voorgesteld door den heer van Eek, zoolang niet
Maatschappelijk Hulpbetoon in de gelegenheid gesteld wordt
alle genoemde feiten behoorlijk te onderzoeken en zich van
blaam te zuiveren, dan wel toe te geven, dat het inderdaad
juist is, wat ook mogelijk is; en tot zoolang zal spreker zich
verzetten tegen die commissie van onderzoekdaar voor zal
spreker eerst zijn als na besprekingen over en weer er nog
onopgehelderde punten blijken te zijn.
Eenigszins anders staat spreker tegenover de door den heer
Wilmer voorgestelde commissie; het is zeer goed mogelijk,
spreker acht het zelfs waarschijnlijk, na hetgeen spreker
omtrent deze zaak gehoord heeft, dat aan de werkwijze van
Maatschappelijk Hulpbetoon wel wat ontbreekt; aan elke
instelling zullen gebreken kleven; dat zal ook hier wel zijn;
dat behoeft nauwelijks onderzoek; het is heel begrijpelijk,
vooral bij een al jaren bestaande instelling, dat verandering
of verbetering van de werkwijze noodig is, vooral bij de
veranderde tijdsomstandigheden. Daarom steunt spreker de
motie-Wilmer; aldus komt men toch tot een onderzoek, zij
het helaas niet van de thans naar voren gebrachte feiten.
Spreker vindt toch den weg, dien de heer Wilmer hier aan
wijst, niet zoo ongeschikt.
De heer Wilbrink acht bet voor den Raad zeer moeilijk
om zich op voldoende hoog standpunt te stellen en de zaak
objectief te beoordeelende sociaal-democraten zouden het
den Raad heel wat gemakkelijker gemaakt hebben om te