270 MAANDAG 4 JULI 1932. Vergoeding aan ambtenaar. (Coster e.a.) Wethouder steeds op bezuiniging aandringt, tegen het voorstel zal stemmen. De heer de Reede zegt, dat het stelsel van persoonlijke toelagen niet op zijn plaats is in een behoorlijke salarisrege ling en zelfs niet voor het geval, dat aan een ambtenaar werk wordt opgedragen, dat niet direct in verband staat met zijn functie, maar er toch wel zeer nauw aan verwant is. In dit geval, nu de gemeente iemand moet aanwijzen om dit geld te incasseeren, had dit behooren te gebeuren in den diensttijd van dien ambtenaar; dat was de eenvoudigste oplossing geweest, die trouwens in de meeste gevallen ook toegepast wordt. Nu verkeert de heer Buys in de gelukkige omstandigheid, dat hij den laatsten tijd een zeer aardige verdienste uit dit bijzondere werk had, maar hij heeft toch al vanaf 1929 zien aankomen, dat hieraan een einde kwam, dat de toestand althans précair was, want dit is in 1929 bij de wet afgeschaft, maar hij heeft nog 3 jaar het bijzondere voorrecht gehad, die vergoeding te toucheeren. Spreker acht het voldoende wanneer zoo iemand met een gewonen termijn opgezegd wordt; het gaat niet om zijn positie of zijn salaris, maar om iets, wat hij extra genoten heeftde gemeente heeft dus volkomen recht gedaan, wanneer zij thans aan deze zaak een einde maakt. De heer Goslinga acht het, met alle respect voor den heer Coster, geen argument wanneer deze zegt: de Wethouder is altijd voor bezuiniging en daarom stem ik tegen. Nu spreker een einde maakt aan dezen toestand, wat algemeen door den Raad wordt toegejuicht, en uit billijkheidsoverwegingen iets voorstelt, mag men er toch niet tegen op komen. Wanneer men dit gewoon had laten doorloopen, had het de gemeente veel meer gekost dan dit voorstel; dit is inderdaad een be zuiniging. Voor de ambtenaren was de Raad altijd veel royaler dan het College; dit heeft de bezuiniging onlangs voor de deuren van de hel weg moeten halen; nu verwijt men het College opeens, dat het niet zuinig genoeg is, omdat het ook nog eenig gevoel van billijkheid voor de ambtenaren heeft. De boden van het Raadhuis hadden vroeger op de pers den cokes-afslag; daaraan is door den Raad een einde gemaakt en daarom is hun jarenlang een toelage uit de gemeentekas verleend. De heer Groencveld vraagt of dat in diensttijd gebeurde. De heer Goslinga zegt, dat een ambtenaar altijd in dienst van de gemeente is, 24 uur per dag; daarvoor is geen be paalde tijd. Dat was toch ook een bijverdienste. Het zou spreker spijten als de Raad dit voorstel verwierp; dat zou het spreker moeilijk maken om op dezen weg voort te gaan, al zal hij, als hij dergelijke dingen ontdekt, zijn plicht in het belang der gemeente blijven doen; dien zal hij altijd het hoogste stellen. De heer van Eecke zegt, dat hetgeen de heer Goslinga heeft gezegd voor sprekers betoog pleit. Er zijn 2 standpunten: om den heer Buys zijn functie te ontnemen krachtens art. 14a der Invaliditeitswet, of om, wat de heer Goslinga terecht opmerkte, uit billijkheidsoverwegingen hem daarvoor schade loos te stellen. De gemeente heeft het eigenlijk reeds gedaan van het jaar 1929 af. De heer Buys heeft zijn toelage genoten, maar de nieuwe patiënten zijn hem onthouden. Dat is volkomen billijk. De heer Huurman merkt op, dat de heer Buys nog pro visioneel bewindvoerder is. De heer van Eecke zegt, dat er nu verandering in komt. De heer Huurman ontkent dit. De heer Buys blijft pro visioneel bewindvoerder over degenen, over wie hij het nu is. De heer Goslinga zegt, dat de heer Buys het officieel blijft, maar geen geld meer in handen krijgt. De heer van Eecke constateert, dat de heer Buys er daad werkelijk geen profijt meer van heeft. Wanneer eenmaal billijkheidsoverwegingen bij den Raad in het spel zijn, moet een andere weg worden gevolgd. Deze ambtenaar moet öf géén vergoeding krijgen of, indien ze hem wèl wordt toege kend, moet daarvoor een andere regeling getroffen worden. Op grond hiervan dient spreker een motie in, bij aanneming waarvan de gevallen zullen uitsterven en de overgang voor den heer Buys een zeer geleidelijke zal zijn. De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een motie van den heer van Eecke, luidende: Vergoeding aan ambtenaar; e.a. (Voorzitter e.a.) »De raad stelt voor den hoofdambtenaar S. Th. Buys zijn bewindvoerderschap en zijne belooning daarvoor te laten be houden, doch hem nieuwe patiënten te onthouden." Deze motie wordt voldoende ondersteund en maakt mitsdien een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Goslinga zegt, dat de Raad zich bij motie in die richting kan uitspreken, maar dat hij eerlijkheidshalve moet mededeelen, dat Burgemeester en Wethouders vermoedelijk reeds besloten hebben het bestuur van de Rijksverzekerings bank te verzoeken de invaliditeitsrente en het ouderdoms pensioen van de patiënten met ingang van 1 Juli rechtstreeks aan de gemeente te doen toekomen. Bij aanneming van de motie van den heer van Eecke zullen Burgemeester en Wet houders moeten overwegen, of zij het verzoek aan de Rijks verzekeringsbank zullen intrekken. Het geldt hier echter een volledige bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders, die de motie niet behoeven uit te voeren. De motie van den heer van Eecke wordt verworpen met 26 tegen 1 stem, die van den heer van Eecke. (Ook de heeren van Rosmalen, Knuttel en Wilbrink hadden de vergadering verlaten.) Het voorstel van den heer Bergers wordt verworpen met 24 tegen 3 stemmen. Tegen stemmende heeren Splinter, Goslinga, Romijn, Tepe, Vos, van Es, Koole, de Reede, van der Reijden, Groene- veld, Huurman, van Eek, Vallentgoed, Kuipers, Kooistra, Verweij, Coster, mevrouw Braggaarde Does, de heeren van Stralen, van Eecke, Meijnen, mevrouw de Clerde Bruijn, de heeren Beekenkamp en van Tol. Vóór stemmen: de heeren Wilmer, Bergers en Eikerbout. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt ver worpen met 16 tegen 11 stemmen. Tegen stemmen: de heeren van Es, Koole, de Reede, Groe- neveld, van Eek, Vallentgoed, Kuipers, Kooistra, Verweij, Eikerbout, Coster, mevrouw Braggaarde Does, de heer van Stralen, mevrouw de Clerde Bruijn, de heeren Beekenkamp en van Tol. Vóór stemmen: de heeren Splinter, Goslinga, Romijn, Tepe, Vos, Wilmer, van der Reijden, Huurman, Bergers, van Eecke en Meijnen. VII. Verordening, houdende wijziging van de verordening van 13 Juni 1918 (Gem.blad No. 25), regelende de heffing van leges- en expeditiegelden ter Secretarie, bij het Oud- Archief en aan het Bureau van den Burgerlijken Stand te Leiden. (Zie Ing. St. No. 141.) Algemeene beschouwingen worden niet gehouden. De artikelen I tot en met IV worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel V (Zie Ing. St. No. 141, bl. 84.) De heer Goslinga zegt, dat het College dit artikel wijzigt in dezen zin, dat sub c vervallen de woorden «indien het onderzoek niet langer dan één dag heeft gevorderd," Dit was opgenomen, omdat in de oude verordening ook was opgenomen een tarief voor onderzoekingen, die langer dan een dag vorderen dat is evenwel geschrapt en dientengevolge moeten ook deze woorden geschrapt worden, aangezien men anders geen tarief heeft voor onderzoekingen, die langer dan één dag duren. Dit tarief geldt dus, ongeacht hoe lang het onder zoek duurt. De heer Groenevcld raadpleegt wel eens de dagbladen, die in het archief opgelegd wordenmoet daarvoor nu ook betaald worden De Voorzitter zegt, dat nasporingen in het Oud-Archief met behulp van de ambtenaren betaald moeten worden, niet wanneer men er zelf wat opzoekt. Het aldus gewijzigde artikel V wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 28