268 MAANDAG 4 JULI 1932. Interpellatie in zake den bouw van een badhuis, (de Reede e.a.) De heer de Reede zegt, dat de heer Kooistra de Hande lingen dan maar eens moet lezen. De heer Kooistra behoeft dat niet te doen; daarin staat het niet. Daar staat: het bouwen van 209 woningen met een badhuis. De heer Romijn zegt, dat op 2 Augustus 1920 (Ing. St. 1920, No. 271), besloten is: allereerst om aan te vragen en te aanvaarden uit 's Rijks kas een grond voorschot van 485.000.en een bouw voorschot van ƒ1.264.000.voor den bouw van één badhuis en 209 woningen door de Woningbouwvereniging Tuinstadwijk vervolgens om na ontvangst uit 's Rijks kas dit voorschot te verstrekken aan voornoemde vereeniging. De heer Kooistra zegt, dat hier is besloten Rijksvoorschot te vragen voor den bouw van 209 woningen en een badhuis; daar gaat het om. De heer Huurman zegt, dat het wel aangevraagd, maar niet toegestaan is. De heer Kooistra acht het verkeerd, dat, wanneer het Rijk het niet toestaat, de Raad het ook niet doet. De Raad, die daartoe besloten heeft, moet het wel doen. Zonder deze on aangename omstandigheden was het badhuis er al geweest. Op grond van deze overtuiging meent spreker, dat de Raad alsnog moet besluiten tot den bouw van een badhuis over te gaan. De heer Koole heeft altijd gemeend, dat wanneer het plan van het badhuis in de Commissie van Financiën niet vast gekoppeld was aan het plan van een overdekte bad-en zwem inrichting, het badhuis reeds lang gebouwd zou zijn. Het is in de Commissie van Financiën juist de heer de Reede geweest, die het denkbeeld heeft geopperd om de Commissie voor de overdekte bad- en zweminrichting in nauw contact te doen komen met het College van Burgemeester en Wet houders. Had de heer de Reede dit niet gedaan, dan zou de Commissie van Financiën stellig het plan, dat reeds door drie commissies was goedgekeurd, aangenomen hebben. Volgens den heer de Reede moest het bedrag van 100.000. aan obligatiën worden geplaatst. Spreker vraagt zich nu af, of het enthousiasme van de commissie voor de overdekte bad- en zweminrichting of van degenen, die haar steunden, wel groot is geweest, als men slechts het bedrag van ƒ33.000. heeft kunnen bereiken in deze studentenstad. Men moet ook bedenken, dat het gebruik maken van een dergelijke inrichting kostbaar is en dat de arbeiders niet in staat zijn daarvoor elke week 0.50 te besteden. Bij de behandeling van de begrooting voor 1932 heeft spreker er op gewezen, dat de geschiktste plaats voor een der gelijke inrichting zou zijn te vinden aan het Nieuwe Kanaal. In 1925 heelt De Zijl een begrooting gemaakt, volgens welke 10.000 stort- en 5.000 kuipbaden zouden worden gebruikt. Die begrooting was echter geflatteerd, omdat men wel mag aannemen, dat een enthousiast zwemmer zich de moeite zal getroosten naar een zweminrichting te gaan, die een half uur buiten de kom van de gemeente ligt, maar niet dat men voor het nemen van een kuip- of stortbad dien afstand wil af leggen. De heer van Rosmalen kan, hoewel hij als lid van de Com missie voor den Geneeskundigen Dienst en als lid der Fede ratie van Woningbouwverenigingen herhaaldelijk zijn goed keuring heeft uitgesproken over de stichting van een badhuis in Tuinstadwijk en hoewel hij zich gaarne aansluit bij de hulde, door den Wethouder gebracht aan den heer Koole voor de verschillende technische verbeteringen, die deze in de plannen heeft 'aangebracht, toch met het oog op de financieele omstandigheden niet vóór onmiddellijke uitvoering van dit badhuis stemmen. De motie van den heer Koole wordt verworpen met 18 tegen 12 stemmen. Tegen stemmen: de heeren Splinter, Goslinga, Romijn, Tepe, van Es, Wilmer, de Reede, van Rosmalen, van der Reijden, Huurman, Wilbrink, Bergers, Eikerbout, Coster, van Eecke, Meijnen, Beekenkamp en van Tol. Vóór stemmen: de heeren Vos, Koole, Knuttel, Groeneveld, van Eek, Vallentgoed, Kuipers, Kooistra, Verweij, mevrouw Braggaarde Does, de heer van Stralen en mevrouw de Clerde Bruijn. Interpellatie in zake den bouw van een badhuis; e.a. (Voorzitter e.a.) (De heeren Bosman en Manders hadden inmiddels de ver gadering verlaten). De Voorzitter verklaart de interpellatie voor gesloten en zegt, dat hiermede tevens het adres van de Federatie van Woningbouwvereenigingen te Leiden afgedaan is. VI. Voorstel: a. tot toekenning van een vergoeding aan den hoofd- administratief ambtenaar ten kantore van den Gemeente ontvanger S. Th. Buys, wegens derving van inkomsten als provisioneel bewindvoerder over krankzinnigen, die voor rekening van de gemeente in gestichten worden verpleegd; b. tot beschikbaarstelling van gelden ten behoeve van de sub a bedoelde vergoeding. (Zie Ing. St. No. 126.) De heer Coster zegt, dat door toevallige omstandigheden deze ambtenaar een toelage heeft, die door toevallige om standigheden weer vervallen is; deze ambtenaar is dus alweer bevoordeeld boven anderen. Nu stelt het College voor hem f 1.200.vergoeding te geven, omdat hij die werkzaamheden niet meer behoeft te verrichten. Nu berijdt de Wethouder van Financiën altijd het stokpaardje, dat men zuinig moet zijn met de financiën, dat men een gulden maar één keer kan uitgeven, maar nu wil het College ineens 1.200.uit geven, waarvoor niets gedaan wordt. Spreker kan zich daar mede niet vereenigen. De heer van Eecke zegt, dat er slechts 2 wegen zijn, die volkomen rationeel zijn. De eene is oeconomisch: wanneer een ambtenaar geen werkzaamheden voor de gemeente ver richt, behoeft hij niet betaald te worden; de gemeente heeft het recht hem dit bewindvoerderschap at te nemen krachtens artikel 14a der Invaliditeitswet. Het College heeft echter ge meend, uit billijkheids- en moreele overwegingen nog iets anders voor dezen ambtenaar te moeten doen en hem daarom schadevergoeding te moeten toekennen. Wanneer het College zoover gaat om die billijkheids-overwegingen in aanmerking te nemen, dan moet het ook verder gaan. Er is wel degelijk een weg. Deze ambtenaar heeft 10 jaar lang dat bewind voerderschap, gesanctionneerd door de gemeente, naar aller tevredenheid verricht en ontving daarvoor ƒ700.— a ƒ800. per jaar (5% van de door hem geïnde gelden). Na dit werk tien jaar te hebben gedaan, wordt het hem, met de vergoeding, plotseling ontnomen. Spreker acht dit onbillijk tegenover dezen ambtenaar. De eenige billijke weg, dien Burgemeester en Wethouders kunnen bewandelen, is, dat zij hem de nieuwe patiënten ontnemen, en hem het werk voor de oude patiënten laten behouden. De zaak sterft dan uit en dit zal geen langdurig proces zijn, want de patiënten en de ambtenaar zijn niet zoo jong meer. Het zal de gemeente dus niet zooveel kosten. Wanneer men de billijkheid wil betrachten, moet men niet op twee gedachten hinken. Wanneer men het voorstel van Burgemeester en Wethouders aanneemt, koopt men eigenlijk baten af, die de ambtenaar anders zou gehad hebben. Spreker acht het ook verkeerd voor den persoon zelf, die aan dezen werkkring gehecht is en een ijverig ambtenaar is. Men zou hem nu op lateren leeftijd de ambitie voor zijn werk ontnemen. Spreker is daarom tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders, al acht hij de kans groot, dat de Raad zal weigeren f 600.400.— en 200.te geven. Spreker zou, ware hij de ambtenaar geweest, daarvoor bedankt hebben. De heer Kuipers is het met de vorige sprekers eens en beschouwt deze functie als een nevenbetrekking van den ambtenaar, waarvoor deze het werk hoofdzakelijk in zijn vrijen Tijd doet. Nu raakt hij deze bijbetrekking kwijt. Spreker kan zich niet begrijpen waarom Burgemeester en Wet houders bereid zijn den ambtenaar een schadeloosstelling te geven, terwijl hij altijd voor het werk is betaald geworden. Bovendien heeft er in dit geval geen loonsverlaging plaats, doch deze hoofdambtenaar, als bewindvoerder aangesteld, raakt deze nevenbetrekking kwijt. Er zal nu een ander moeten worden aangesteld, dien men ook zal moeten betalen. Of zullen Burgemeester en Wet houders den ambtenaar de functie in zijn diensttijd laten waarnemen? De Voorzitter merkt op, dat het geheele werk vervallen is.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 26