MAANDAG
4 JULI 1932.
265
Interpellatie in zake den bouw van een badhuis.
(Koole e. a.)
De Commissie van Fabricage had zich met algemeene stem
men vereenigd met het voorstel tot het stichten van een
badhuis en na een uiteenzetting van spreker in de Commissie
voor den Geneeskundigen Dienst vereenigde ook deze zich met
algemeene stemmen daarmede in de maand Juli van het jaar
1930. De Gezondheidsdienst, waaraan de plannen werden voor
gelegd, kon zich eveneens met het denkbeeld vereenigen. Het
behoeft geen betoog, dat niemand daarna optimistischer was
dan spreker. Spreker ging n.l. uit van de veronderstelling,
dat de Commissie van Financiën, de laatste instantie, welke
gepasseerd moest worden, zich geheel accoord zou verklaren
met de zienswijze van deze drie commissies, want ook de Ge
zondheidscommissie had zich voor de plannen uitgesproken.
Het verbaasde spreker, dat het zoolang duurde voordat het
advies van de Commissie van Financiën afkwam, maar op
een gegeven oogenblik ontdekte hij, dat deze Commissie niet
het plan op zichzelf had beoordeeld, maar daaraan verbonden
had het denkbeeld om overleg te plegen met de tusschentijds
opgerichte Commissie voor de overdekte bad- en zwem
inrichting, ten einde na te gaan of het mogelijk was het plan
tot het stichten van een badhuis in Tuinstadwijk te doen
samenvloeien met het plan tot het stichten van een overdekte
bad- en zweminrichting. Spreker gelooft niet, dat de Commissie
van Financiën daarmede de Commissie voor de overdekte
bad- en zweminrichting een genoegen heeft gedaan. Zij werd
door Burgemeester en Wethouders, die zich vereenigden met
de zienswijze van de Commissie voor de Financiën, tot een
bespreking uitgenoodigd.
Spreker vraagt zich af, of de commissie voor de overdekte
bad- en zweminrichting het wel ernstig meende, want her
haaldelijk moest zij er op attent gemaakt worden, dat zij
nog niet haar exploitatierekening had ingediend, hetgeen op
22 Mei 1931 nog niet was geschied. Zij gaf als reden daar
voor op, dat zij verschillende instellingen, b.v. in Amsterdam
en Utrecht, gepolst had. Zij diende een geflatteerde begrooting
in, die voor Burgemeester en Wethouders geen steekhoudende
argumenten bevatte om er op in te gaan.
Spreker meent, dat de Commissie van Financiën niet
aan het plan tot stichting van een badhuis in Tuinstadwijk
had mogen vastkoppelen het overleg met de commissie voor
de overdekte bad- en zweminrichting. En waarom dat aan
de andere commissies niet kenbaar gemaakt. Wellicht was
de commissie dan van deskundige zijde ingelicht, dat het op
grond van financieele bezwaren niet mogelijk was tot een
overdekte bad- en zweminrichting te komen. Bovendien heeft
die commissie niet intensief gewerkt; zij had ruim 6 maanden
noodig om een exploitatie-begrooting te maken met eenige
concrete cijfers.
Het College is echter niet ingegaan op de door die commissie
toch ingediende exploitatie-begrooting en denkt er gezien den
economischen toestand, niet aan om een dergelijk badhuis
nog te stichten; in Ing. St. No. 73 (1932) zegt het College:
»Het schema van stichtings- en exploitatiekosten, door het
Comité voor de oprichting van een overdekte zwem- en bad
inrichting ingediend, vormt toch naar het oordeel der gebeele
Commissie geen basis om financieele medewerking van ge
meentewege te verleenen, terwijl van oprichting van een
nieuw gemeentelijk badhuis in het Zuiderkwartier, volgens
de grootst mogelijke meerderheid der Commissie, afgezien
nog van hare bezwaren daartegen zelfs in normale tijden,
onder de tegenwoordige tijdsomstandigheden zeker geen sprake
kan zijn."
Wat bedoelt men nu met «bezwaren daartegen zelfs in
normale tijden"? Hoe kan een Commissie van Financiën, die
haar inzicht moet geven over een plan, dat 3 commissies is
gepasseerd, op het standpunt staan, dat zelfs in normale tijden
voor een gemeente met ruim 70.000 inwoners 2 badhuizen
voldoende zouden zijn? Spreker beroept zich op een interview
kort geleden van den Directeur van den geneeskundigen
dienst ten bewijze dat de 2 bestaande badhuizen de hygiëne
en de volksgezondheid bevorderendie baten voor de gemeente
zijn echter niet in cijfers uit te drukken. De voordeelen van
het schoolbad zijn echter wel in cijfers uit te drukken, omdat
volgens de verslagen van de verschillende wijkverplegingen
deze niet meer zoo druk worden bezocht als voorheen, het
geen in hoofdzaak te danken is aan het gebruik maken van
het schoolbad; even goed als het schoolbad een gunstige in
werking heeft op de kinderen, hebben de badhuizen een
goede werking op de gezondheid van de ouderen. Het spijt
spreker dan ook ten zeerste, dat het College het denkbeeld
van de Commissie van Financiën heeft overgenomen en niet
de noodzakelijkheid van stichting van een derde badhuis
inziet. Het bestuur van Tuinstadwijk heeft alle moeite gedaan
om tot stichting van een derde badhuis te komen.
De heer Goslinga zegt, dat het nooit iets gedaan heeft.
Interpellatie in zake den bouw van een badhuis.
(Koole e.a.)
De heer Koole zegt, dat het, om het College te overtuigen
van de noodzakelijkheid hiervan, een enquête gehouden heeft
in den omtrek van Tuinstadwijk, en dat het verschillende
namen verzameld heeft van menschen, die verklaarden er
gebruik van te zullen maken, als het er is; al had het be
stuur dat niet gedaan, dan nog hadden het gemeentebestuur
en de Raad van Leiden als eersten plicht om zooveel mogelijk,
ter bevordering van de gezondheid voor een bevolking van
op het oogenblik meer dan 70.000 zielen, de stichting van
badhuizen in de hand te werken.
Aangezien spreker meent, gelet op den toestand van het
oogenblik, nog steeds te moeten aandringen op den bouw
van een badhuis in het zuidelijk deel van Tuinstadwijk, dient
hij een daartoe strekkende motie in, in de hoop, dat de
Raad zal begrijpen, dat het de plicht van het gemeentebestuur
is tot dien bouw over te gaan.
De Voorzitter herinnert er aan, dat bij deze interpellatie
tevens in behandeling komt het adres van de Federatie van
in Leiden en omstreken gevestigde Woningbouwvereenigingen,
die als haar meening te kennen geeft, dat op dit plan van
den bouw van een badhuis moet worden doorgegaan.
Voorts deelt spreker mede, dat is ingekomen een motie
van den heer Koole luidende:
»De Raad,
van oordeel, dat aan de economische crisis geen argument
mag worden ontleend den bouw van een badhuis in Tuin
stadwijk niet te doen plaats vinden, verklaart deze bouw van
het badhuis alsnog urgent".
Deze motie wordt voldoende ondersteund en maakt mits
dien een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer Romijn zou, indien hij zich beperkte tot een simpele
beantwoording van de vragen van den heer Koole daarmede
spoedig gereed zijn.
Het antwoord op de eerste en belangrijkste vraag, waarom
Burgemeester en Wethouders niet uitvoeren het raadsbesluit
van 2 Augustus 1920 tot den bouw van een badhuis in
Tuinstadwijk, luidt, dat de Raad een dergelijk besluit nooit
genomen heeft. In 1920 heeft de Raad uitsluitend besloten
aan de Regeering een voorschot uit 's Rijks schatkist te
vragen om te komen tot den bouw van een badhuis. Dat
verzoek is tot de Regeering gericht en door haar afgewezen,
waarmede de zaak atgeloopen was.
Burgemeester en Wethouders hebben het besluit van den
Raad dus volledig uitgevoerd. Zij hebben alle maatregelen
genomen, die noodig waren krachtens en ingevolge dat besluit.
De toelichting van den heer Koole vereischt echter, dat
spreker wat dieper op de zaak ingaat.
De heer Koole kan zich terecht bedroefd gevoelen over den
gang van zaken ten opzichte van dit badhuis. De zaak is
meermalen in een stadium geweest, dat de voorstanders van
het badhuis hadden kunnen juichen en ook hebben gejuicht,
omdat de bouw zeer nabij was. Vele instanties hadden haar
medewerking verleend en op goede gronden mocht worden
verwacht, dat het gebouw spoedig gereed zou zijn.
Door een bijzonderen samenloop van omstandigheden, die
niemand in de hand heeft gehad, is de beoordeeling van de
plannen en het nemen van besluiten zoolang opgehouden,
tot men in dezen tijd is aangekomen en Burgemeester en
Wethouders den Raad hebben medegedeeld, dat zij vooralsnog
geen aanleiding vinden een voorstel tot den bouw van een
badhuis in te dienen.
Inderdaad waren verschillende commissies voor den bouw
van een badhuis en is in de Commissie van Financiën het
denkbeeld geopperd, dat voor die commissie een zekere aan
trekkelijkheid bleek te hebben, om samenwerking te zoeken
met de particuliere vereeniging, die zich ten doel stelde het
stichten van een overdekte bad- en zweminrichting, waardoor
men zich voorstelde meer te bereiken dan alleen met den
bouw van een badhuis zou zijn te verkrijgen. Men dacht
aldus twee, en zelfs meer, vliegen in één klap te kunnen slaan,
allereerst de stad aantrekkelijker te maken, meer menschen
te gerieven en ten slotte de financieele uitkomsten beter te
doen zijn.
Dit overleg met die particuliere commissie heeft niet geleid
tot een aannemelijk voorstel; met al dat onderhandelen en
behandelen is ten slotte deze tijd gearriveerd, waarin het
College, hoe wenschelijk het ook dit badhuis acht, den Raad
toch niet kan adviseeren tot den bouw over te gaan. Op
gevaar af den heer Koole misschien eenigszins wild te maken,
verklaart spreker, dat dit toch in het College nog een ernstig
punt van bespreking is geweest, of het zoo wel kon, daar
de geheele behandeling van deze zaak zooveel verwachtingen
had gewekt, dat het niet aanging die ineens teleur te stellen.