222 MAANDAG 20 JUNI 1932. Overplaatsingen enz. personeel o. 1. onderwijs. (Wilmer e.a.) De heer Wilmer moet de eenstemmigheid onder de sprekers verbreken. Spreker geeft volkomen toe, dat aan de amende- menten-Meijnen vele goede zijden zijntoen spreker ze voor het eerst bestudeerde, gevoelde hij er ook veel voor, maar tenslotte heeft hij uit overwegingen, ontleend aan het belang van het openbaar onderwijs, de zijde gekozen van het College. In tegenstelling met het adres der Yereeniging van hoofden van scholen en met de woorden van den heer Knuttel die daarin wonderlijk overeenstemden dat zij weinig zakelijke motieven aanvoeren wijst spreker op de belangen van het onderwijs; het heeft spreker gefrappeerd, dat de heer Knuttel, die dit adres verweet, dat het niet uitvoerig inging op de belangen van het openbaar onderwijs, zelf ook over de belangen van het openbaar onderwijs niet gesproken heeft, maar zich beperkt tot eenige prikkelende uitlatingen aan het adres van den Inspecteur en van den Wethouder. Spreker wil eenige zuiver zakelijke argumenten aanvoeren, ontleend aan het belang van het openbaar onderwijs. De heer Vos acht het in het belang van het openbaar onderwijs gewenscht, dat de leerlingen van de nu opgeheven school Haverstraat overgaan naar de school Duivenbode- straat; dat acht de geheele Kaad wenschelijk, maar men kan de leerlingen niet dwingen. Nu is het echter zonneklaar dat er meer kans is, dat de leerlingen van de school Haverstraat naar die aan de Duivenbodestraat overgaan, wanneer men benoemt den heer Broeze dan wanneer men benoemt den heer van Schaik, omdat de leerlingen dan met den heer Broeze en zijn onderwijzend personeel kunnen meegaan; daarom acht spreker dit in het belang van het openbaar onderwijs. Hoezeer spreker het den heer van Schaik persoon lijk zou gunnen, dat hij naar de school Duivenbodestraat zou gaan, meent hij, dat diens persoonlijke belangen moeten wijken voor die van het openbaar onderwijs, die eischen dat de heer Broeze daar tot hoofd benoemd wordt. Nu de quaestie van de benoeming van de heeren Hüner en Zeelenberg. Spreker geeft toe, dat voor hem hier het belang van het openbaar onderwijs niet zoo duidelijk spreekt, en daarom heeft hij bij dit vraagstuk meer geaarzeld, alvorens zijn houding te bepalen, dan bij het vorige, maar ook hier ziet hij in het voorstel van Burgemeester en Wethouders een belang van het openbaar onderwijs. Het is in het belang van het openbaar onderwijs, dat aan een school, waarvan de bevolking niet in stijgende lijn gaat, juist niet komt een hoofd, dat na eenige jaren weer moet vertrekken, zoodat daar dan opnieuw een wisseling van hoofd zal plaats hebben, maar wel iemand, die in de kracht van zijn jaren is. Spreker hoort daar de vraag stellen, of datzelfde niet geldt voor de school aan het Schuttersveld. Hij komt daar dadelijk op. Aan de school aan het Schuttersveld blijft de heer Zeelen berg werken in ongeveer hetzelfde milieu als waarin hij tot nogtoe heeft gearbeid en hij zal daar een groot aantal van de leerlingen behouden, die hij totdus verre heeft gehad. Spreker wil verder iets zeggen ter verdediging van het adres van de hoofden van scholen. Waar blijkbaar naar de meening van adressanten het belang van het onderwijs de aanneming van de amendementen van den heer Meijnen c.s. niet wenschelijk maakt, mag ook wel worden gewezen op het belang van de personen, van hen, die in de eerste plaats in aanmerking komen om hun wenschen verwezenlijkt te zien wegens het groote aantal jaren, dat zij in den gemeente dienst en in dezelfde omgeving werken. Indien het belang van het onderwijs niet eischt dat het op andere wijze ge beurt, mag zeker met het persoonlijk belang van de be trokkenen worden rekening gehouden. Een kort woord over het gebrek aan overleg, waarvan gesproken is. Spreker zal de laatste zijn om te beweren, dat het overleg op de meest gewenschte wijze is geschied. Hij is overtuigd, omdat z. i. de Wethouder nu zelf ziet dat het overleg niet op de meest gewenschte wijze heeft plaats ge had, dat het in het vervolg op andere wijze zal gebeuren. Hij verwondert zich echter ten sterkste over al degenen vooral over zijn politieke vrienden aan deze zijde gezeten die nu zoo fel te keer gaan tegen dezen Wethouder van Onderwijs, terwijl deze niet anders heeft gedaan dan de lijn volgen van zijn voorgangers, die in dergelijke gevallen ook het overleg plegen hebben overgelaten aan den inspecteur. De heer Tepe moet eerlijk erkennen dat hij, toen in den Raad in behandeling kwam het voorstel tot reorganisatie van het onderwijs, die geboden was door de tijdsomstandig heden, niet heeft kunnen vermoeden, dat een dergelijke storm zou opsteken naar aanleiding van de consequenties van de besluiten, welke ten aanzien van die reorganisatie Overplaatsingen enz. personeel o. 1. onderwijs. (Tepe.) zouden worden genomen. Hij heeft toen steeds gemeend dat, wanneer men het over de reorganisatie eens was, men over de overplaatsingen, welke als gevolg van die reorganisatie zouden moeten plaats hebben, ongetwijfeld heel gemakkelijk tot overeenstemming zou komen. Helaas is hij in die ver wachting bedrogen en hij wil wel bekennen, dat hij in deze vergadering veel heeft gehoord wat hem gegriefd en teleur gesteld heeft. Er is van verschillende zijden de voorstelling gewekt, alsof het College, en met name de Wethouder van Onderwijs, zou zijn uitgegaan van de gedachte om alleen volgens eigen in zichten en dan loopt hij nog liefst aan den leiband van den Inspecteur aan den Raad de wetten voor te schrijven. Spreker is er zich van bewust, dat een dergelijke verdenking of beschuldiging volkomen ongegrond is. Nadat het reor ganisatie-besluit was genomen, heeft hij zich van den beginne af aan in verbinding gesteld met den inspecteur over de vraag, hoe op de voor het openbaar onderwijs meest wenschelijke en nuttige wijze de overplaatsingen, de be noemingen en de ontslagen zouden kunnen geschieden. Het is niet dan na zeer uitvoerig en herhaald overleg met den Inspecteur, dat spreker gezamenlijk met dezen is gekomen tot de voorstellen, welke bij den Raad aanhangig zijn ge maakt, en spreker zou den heer de Reede, die zoo instantelijk vraagt eens te mogen weten, hoe spreker eigenlijk overleg met den Inspecteur heeft gepleegd, willen antwoorden, dat het heusch niet behoort tot de bevoegdheden van den Raad om te worden ingelicht omtrent de wijze, waarop een Wet houder overleg pleegt met den Inspecteur. Het zij voldoende als het niet voldoende is, zegge men hem het vertrouwen op als spreker zegt, dat hij op de wijze als hij dit noodig acht in het belang van het onderwijs, overleg pleegt met den inspecteur en dat de voorstellen, welke uit dat gepleegde overleg voortvloeien, uitsluitend voortkomen uit een gemeen schappelijke zucht om het openbaar onderwijs, dat zij in deze te dienen hebben, de beste diensten te bewijzen. Nu is spreker buitengewoon verbaasd geweest over den meer dan lieftigen uitval van den heer Knuttel in dit verband. Hij weet wel, dat de heer Knuttel een zeer choleriek man is, maar de heer Knuttel is toch ook een verstandig man, een man, die logisch weet te denken, en nu verwondert het spreker toch, dat hij spreker verwijt, dat deze halsstarrig aan zijn standpunt vasthoudt en dit niet wil verlaten uit autocratische machtswellust. Indien iedere tegenstander, die niet door argumenten van ongelijk te overtuigen is, op der gelijke wijze zou moeten worden bejegend, dan zou een geregelde discussie niet meer mogelijk zijn. Als de heer Knuttel aan spreker verwijt, op een manier welke de perken eenigszins te buiten gaat, dat hij zijn standpunt hardnekkig handhaaft, heeft spreker dan niet het recht om aan degenen, die naar hun beste weten hun standpunt hebben verdedigd, hetzelfde verwijt toe te voegen? Hij denkt daaraan echter niet. De zaak is aldus: de twee groepen staan tegenover elkander, eenerzijds het College van Burgemeester en Wet houders, anderzijds de voorstellers en verdedigers van de amendementen. Beide groepen meenen, dat haar standpunt in het belang van het openbaar onderwijs het beste is. Beide groepen, die hier tegenover elkaar staan, hebben het volste recht hun standpunt te verdedigen op de wijze, die hun goeddunkt, maar men mag geen van beide groepen ver wijten, dat zij zich aan machtswellust schuldig maken, wanneer zij hun standpunt handhavenhet komt spreker niet in zijn hoofd op om dit te verwijten aan hen, die hem be strijden, maar dan eischt hij ook van hen, dat zij hem dat verwijt niet naar het hoofd slingeren. De heer Groeneveld heeft zelf zeer vermoedelijk reeds be grepen, waarom spreker niet begonnen is met een verklaring af te leggen omtrent het effect van de bespreking in de onderwijscommissie, n.l. omdat die bespreking voor spreker evenmin als voor de voorstellers der amendementen aan leiding is geweest om zijn standpunt te wijzigen; er was daarom geen reden om bij het begin dezer besprekingen namens het College den Raad iets mede te deelen, omdat in deze voorstellen intusschen geen wijzigingen waren aan gebracht; de heer Groeneveld had dit direct wel kunnen begrijpen en zijn opmerking was dan ook vrij overbodig. Spreker begrijpt de geuite verontwaardiging en teleur stelling over het gebrek aan overleg tusschen het College, met name spreker, en de onderwijzers, die voor overplaat sing en ontslag zijn voorgedragen niet goed. Allereerst is hier tot op zekere hoogte geen anderen weg bewandeld dan die tot nu toe altijd in dergelijke zaken gevolgd is bij benoe mingen en overplaatsingen, die voorzoover spreker bekend ook niet tot ernstige moeilijkheden heeft aanleiding gegeven. De vraag is alleen, of die weg nu wel zoo heel verkeerd is. Er zijn hier, wat spreker niet erg aangenaam aan-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 8