MAANDAG 20 JUNI 1932. 219 Overplaatsingen enz. personeel o. 1. onderwijs. (Vos e.a.) de behandeling van de zaak moet worden voortgegaan, en wil hij een en ander in het midden brengen. Hij brengt in de eerste plaats dank aan den heer Groene- veld en aan den Eaad voor het indienen en het aannemen van het voorstel om over deze voordrachten alsnog het advies te vragen vau de Commissie voor Onderwijs. Daar door is op enkele zaken een ander licht geworpen en is door den Inspecteur van het lager onderwijs een nader advies uitgebracht, dat van meer beteekenis moet worden geacht dan het eerste. Het eerste was al van zeer geringe waarde. Br werd daarin omtrent een der over te plaatsen hoofden gezegd, dat hij kwaliteiten bezat, die hem voor plaatsing aan een bepaalde school bijzonder geschikt maakten; omtrent een ander, dat de overplaatsing om allerlei redenen zoo het best was, maar noch van die kwaliteiten noch van die redenen werd een enkele genoemd. Dergelijk advies geeft al bijzonder weinig houvast. Dit tweede advies is van meer beteekenishet is alleen te betreuren, dat het eerst is verkregen, doordat de Eaad zich niet voldoende ingelicht heeft gevoeld. Het groote bezwaar tegen de wijze, waarop deze voor drachten zijn tot stand gekomen, is dit, dat de zaak niet vooraf met de betreffende ambtenaren is besproken, niet alleen omdat die ambtenaren naar sprekers meening daarop aanspraak kunnen doen gelden, maar ook omdat daarmede veel onaangenaamheden worden voorkomen. In dit opzicht staat spreker lijnrecht tegenover den Inspecteur, die aan het slot van zijn tweede advies opmerkt, dat het zoover zou komen, dat niet de besturende en uitvoerende colleges, maar de ambtenaren zelf hun plaats zouden bepalen. Veen, zoo ver zou het dan juist niet komenDe waardeering voor den ambtenaar en zijn ambt, betoond door autoriteiten, door met hem vooraf de zaken te bespreken, leidt hem tot meegaandheid en stemt hem tot mildheid bij de beoordeeling der beweegredenen, die de autoriteiten tot hun handelingen leiden. Dan zal blijken, dat men bereid is tot vrijwillige offers, die moeilijk te dragen zijn, wanneer zij worden op gelegd. Spreker hoopt van harte, dat de Wethouder, door de onaangename ervaringen, bij de vorige reorganisatie en nu weer bij deze, tot het inzicht zal komen, dat dergelijke belangrijke aangelegenheden niet kunnen worden behandeld zonder een bespreking vooraf met de betrokken ambtenaren. De Inspecteur is blijkbaar van meening, dat een onderhoud van hem met de betrokkenen, nadat de voordrachten zijn vastgesteld, zij het dan nog niet officieel, voldoende is te achten; hij merkt althans in zijn nader advies op, dat de derde onderteekenaar der amendementen: „wel herinnering zal hebben behouden van de besprekingen, die met hem gevoerd zijn bij de vorige reorganisatie". De Inspecteur be doelt hier de vóór-vorige reorganisatie, die van 1922. Spreker herinnert zich die nog zeer goed. Maar de Inspecteur is hier niet de verantwoordelijke persoon; de verantwoordelijkheid voor deze voordrachten ligt bij het College en in het bij zonder bij den Wethouder van Onderwijs. Het zal den Inspecteur dan ook niet bekend zijn, dat toen op 1 Sep tember 1922 spreker's ontslag en op-wachtgeld-stelling een feit geworden was, hij bij de eerste de beste gelegenheid naar het stadhuis is gegaan om tegenover den toenmaligen Wethouder van Onderwijs in zijn kabinet uiting te geven aan zijn ontstemming, dat een ambtenaar, die 371 jaar de gemeente naar beste vermogen had gediend, heengezonden was, zonder dat vanwege de gemeentelijke autoriteiten eenige bespreking vooraf daarover met hem was gehouden. De Wet houder is hier verantwoordelijk en als hij bij gelegenheden als deze vooraf een bespreking houdt met de betrokkenen, zal hij niet alleen die ambtenaren, doch ook zichzelf voor vele onaangenaamheden en moeilijkheden behoeden. Spreker is overtuigd, dat dit ook bij dit voorstel zou zijn geweest. De heer Tepe vraagt of deze amendementen dan niet waren ingediend. De heer Vos zegt, dat de voordrachten dan anders geluid zouden hebben. De Inspecteur van het Lager Onderwijs geeft in zijn ad viezen omtrent de overplaatsing van de heeren Broeze en van Schaik een voorstelling, die de Eaad op 9 Mei bij de behandeling der reorganisatie-voorstellen niet voor den geest had, en als spreker goed ziet, ook de Wethouder niet. De In specteur schrijft in zijn eerste advies: „Aan de nieuwe school, die gevormd zal worden door de combinatie van de Haverstraat B en de school Duivenbode- straat, kan aangesteld worden de heer Broeze, die met zijn leerlingen naar het nieuwe gebouw overgaat." In zijn nader advies zegt de Inspecteur: „Aan de scholen, die samengevoegd worden, n.l. die aan de Haverstraat, de Duivenbodestraat, enz. Overplaatsingen enz. personeel o. 1. onderwijs. (Vos e.a.) Die meening heeft de Eaad nooit gehad en kon hij ook niet hebben, want hoe kan men samenvoegen 2 scholen, op zoo grooten afstand van elkaar gelegen, en hoe kan men decreteeren, dat de leerlingen van de opgeheven school naar een andere, door vele ouders stellig niet verlangde, zullen overgaan? Men kan dat wel wenschelijk achten, maar niet voorschrijven. In de Commissie voor Onderwijs is bij de be spreking van de reorganisatie-voorstellen door mij de vraag gesteld, door één of twee andere leden ondersteund, of de opheffing en opnieuw-stichting van de school aan de Duiven bodestraat enkel werd voorgesteld om te ontkomen aan de nadeelige gevolgen van de vóór eenigen tijd minder goede bezetting van die school en ze dus een zuiver formeele zaak gold. Deze vraag werd door den Wethouder bevestigend be antwoord. En in het Ingekomen Stuk No. 100 van 23 April 1932 komt dan ook deze zinsnede voor: „Het betreft hier dus een formeele opheffing van de school aan de Duivenbode straat, welke echter in financieel opzicht van belang is". Verder heeft spreker bij de stemmingen over de verschil lende voorstellen verzocht punt I te splitsen, omdat hij zich wel kon vereenigen met het eerste deel van dit punt, maar niet met de manoeuvre omtrent de Duivenbodestraat-school, en zonder eenig verzet uit den Eaad of ook van den Wet houder is aan dat verzoek gevolg gegeven. Èn de Eaad èn het College zagen dus deze zaak als een zuiver formeele. De Wethouder heeft nu aan spreker persoonlijk èn in de Commissie voor Onderwijs opgemerkt, dat hij de juiste be doeling van sprekers vraag niet heeft begrepen. Spreker neemt dat onvoorwaardelijk aan, als de Wethouder hem dan maarniet kwalijk neemt, dat hij zich, waar alle Commissie leden zijn bedoeling wèl hebben verstaan, daarover zeer ver wondert. Intusschen, tegen die bedoeling in wordt nu toch voorgesteld het hoofd van de Duivenbodestraat-school naar een andere school over te plaatsen. Dat is voor hem, die daar bijna tien jaren heeft gewerkt en met het personeel die school, vooral wat de leermiddelen betreft, in goeden staat heeft gebracht, hoogst onaangenaam. Spreker begrijpt, dat het ook voor den heer Broeze zeer verdrietig is, dat hij, zoo na aan den pensioengerechtigden leeftijd, nog aan een andere school moet gaan werken, maar voor hem is dat onvermijdelijk: de school, waaraan hij werkt, verdwijnt van het tooneel. En als nu, doordat een van zijn collega's voor hem zou moeten plaats maken, dien collega daardoor leed wordt veroorzaakt, kan het niet anders, of dat zal het verdrietige voor hem vergrooten. De overplaatsing van den heer van Schaik is volstrekt onnoodig en niet gerechtvaardigd, waarom spreker het in gediende amendement aanbeveelt, ook ten opzichte van de Schuttersveldschool, waaromtrent ongeveer dezelfde argu menten gelden, die reeds door den heer Meijnen zijn toe gelicht. De heer Groeneveld spreekt zijn verwondering uit, dat de Wethouder vandaag geen verklaring heeft afgelegd, vóórdat deze voorstellen hier werden behandeld; spreker dacht, dat hij in de vorige vergadering sprekers voorstel tot uitstel had overgenomen om deze zaak nog eens te bezien en dat dit misschien tot wijziging van zijn standpunt zou hebben geleid; indien dit niet het geval was, dan had de Wethouder toch moeten beginnen met dit aan den Eaad mede te deelen. De Eaad weet nu nog niet, hoe de Wethouder tegenover deze voorstellen staat; men moet nu maar raden, dat hij bij zijn standpunt is gebleven, maar gezegd heeft hij het niet. De voorstellers hebben aanleidi* g gevonden om hun oorspronkelijke amendementen in te trekken en door nieuwe te vervangen; spreker acht het goed, dat gebleken is, dat zij wel voor redeneering vatbaar zijn en hun voorstellen wijzigen, wanneer er iets verkeerd in blijkt; van den Wet houder is dit echter niet gebleken. Spreker zal nu maar aannemen, dat hij er bij blijft, dat zijn voorstel onver beterbaar is. Spreker heeft de vorige Eaadszitting uitstel voorgesteld, om alsnog overleg te plegen met de betrokken onderwijzers en de onderwijscommissie. Nu meent de Wethouder, dat hij overleg heeft gepleegd met de onderwijzers, maar naar het geen spreker ervan weet, moet hij dit ontkennen; dit z.g. overleg heeft vrijwel bestaan in een mededeeling aan het onderwijzend personeel, dat het zoo en zoo zou gebeuren, welke mededeeling dan nog gedaan werd, toen de plannen van den Wethouder en van den Inspecteur al vaststonden en men niet voornemens was daarin iets te wijzigen. Spreker noemt dat geen overleg; dat is maar schijn; de Wethouder matigt zich wel wat veel aan door een dergelijke mededeeling overleg te noemen. Spreker zal niet voorstellen in dit stadium om alsnog

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 5