MAANDAG
6 JUNI 1932.
189
(Schüller e.a.)
hem zelt en waar hij een hoogere functie bekleedt dan spreker,
weet hij wel, dat een chef, die zijn eigen baas is, gemakkelijk
een uurtje kan knappen, terwijl iemand met een onder
geschikte betrekking moet vragen, of hij een half uurtje
weg mag. Zoo gaat het ook bij de belastingen. Wil de heer
de Reede iets vertellen, dan moet hij bij zich zelf beginnen.
Bovendien begrijpt spreker niet waarom de heer de Reede
hetzelfde verwijt niet richt tot den Wethouder van Financiën,
die als het ware nooit op zijn bureau is. Als spreker nu
en dan van zijn werkkring verwijderd is, dan is dat niet voor
zijn pleizier, maar in het belang van de gemeente. Het gaat
dus niet aan hem in deze een verwijt te maken. Misschien
is het wat stekelig voor de heeren, dat spreker zijn Raads
lidmaatschap behoorlijk waarneemt en niets over zijn kant
laat gaan.
Aan het adres van den heer Romijn, die zeide dat hij één
lijn trok met de houding van het College van Burgemeester en
Wethouders, merkt spreker op, dat het voorlezing vragen
van het adres in strijd was met het voorstel om het adres
ter visie te leggen.
De heer Romijn zegt, voorlezing van het adres te hebben
gevraagd terwille van de publicatie.
De heer Schüller antwoordt, dat het adres, doordat het is
voorgelezen, wel in het officieele Raadsverslag wordt vast
gelegd, maar dat dit verslag eerst over drie maanden in druk
verschijnt. Als men een stuk officieel wil publiceeren, moet
men niet afgaan op de bladen, al doen die zeer verdienstelijk
werk voor de Raadsvergaderingen, maar dan moet men aan
elk der leden een afschrift sturen. Dat was de plicht geweest
van den Wethouder voor Sociale Zaken als voorzitter van
Maatschappelijk Hulpbetoon.
De heer Romijn zegt, dat daarvan geen sprake is. Hij weet
zeer goed wat zijn plicht is, de heer Schüller weet dat niet.
De heer Schüller zegt verder, naar aanleiding van de be
wering van den heer Knuttel, dat door het ontactisch optreden
van een paar sociaal-democratische Raadsleden het prestige
van Burgemeester en Wethouders in het gedrang is gekomen,
dat de partij van den heer Knuttel, indien dit geval haar
aanging, dezelfde houding zou aannemen als de S. D. A. P.
thans doet. De heer Knuttel heeft meermalen, wanneer hij
meende dat een bepaald voorstel aan de orde moest komen,
het College gewaarschuwd om op die wijze niet voort te gaan,
omdat anders de gang van zaken bemoeilijkt zou worden.
Het past hem dus niet in dit geval de S. D. A.P. van haar
houding een verwijt te maken. Spreker geeft den heer Knuttel
in overweging niet telkens tegenover de sociaal-democraten
te gaan staan, maar zich ook eens naast hen te plaatsen. Al
zou door het optreden van sprekers partij het prestige van
Burgemeester en Wethouders eens in het gedrang komen,
dan zou dat niet hinderen. Het College doet de S. D. A. P.
zoo dikwijls iets aan.
De heer Knuttel zegt, dat de heer Schüller en diens partij -
genooten hun eigen glazen hebben ingegooid.
De heer Schüller antwoordt, dat de heer Knuttel dat ook
wel eens doet en, als hij het niet doet, zijn partijgenooten
in andere plaatsen het wel doen.
Spreker meent te hebben aangetoond, dat de houding van
Burgemeester en Wethouders onjuist is, en hij gelooft wel,
dat het College doordrongen is van de noodzakelijkheid, dat
deze zaak thans dient te worden behandeld.
De heer Kooistra acht het van den Voorzitter niet goed
gezien, waar deze de mededeeling doet, dat Burgemeester en
Wethouders met deze zaak niets te maken hebben. Bij de
behandeling van de begrooting voor 1932 heeft mevrouw
Braggaar de zaak aan de orde gesteld, de Raad heeft er toen
over gesproken en ook de Voorzitter en de betrokken Wet
houder hebben er het hunne over gezegd. Nu kan spreker
niet begrijpen, dat, wanneer het gaat over de onderwerpen,
welke eigenlijk de kern van de zaak betreffen en in verband
waarmede beleediging heeft plaats gehad, de Burgemeester
als Voorzitter van het College komt mededeelen, dat Burge
meester en Wethouders met dit adres niets te maken hebben.
Spreker is van oordeel, dat het College met deze aangelegen
heid zeer veel te maken heeft. Het geldt de behoeftigen van
de gemeente en. als men nu in aanmerking neemt, dat de
personen, die bij Maatschappelijk Hulpbetoon komen om steun,
daar soms ƒ5.en minder ontvangen, zoodat het voor die
menschen aangenaam zou zijn, indien in den Raad een be
spreking over die steunverleening plaats had en een onderzoek
werd ingesteld naar de wijze van steunverleening, dan zal
(Kooistra e.a.)
men moeten erkennen, dat de vergadering van den Raad,
die de gelden voor Maatschappelijk Hulpbetoon moet voteeren,
daarvoor de aangewezen plaats is. Waar nu naar aanleiding
van de bij de behandeling van de begrooting gevoerde be
sprekingen een geschil is ontstaan over de vraag, of hetgeen
bij die gelegenheid over de steunbedragen naarvoren is gebracht,
al dan niet waarheid bevat, en waar eenerzijds een onderzoek
is gevraagd, terwijl anderzijds het onwaarheid genoemd
is, en het gevraagde onderzoek geweigerd, dan is het recht
aan de zijde van hen, die de waarheid en een onderzoek
wenschen. Waar dit onderwerp bij de begrooting voor 1932
besproken is, kan het niet anders, of ook het College draagt
daarvoor de verantwoordelijkheid en wanneer het dan zegt,
dat het met die zaak niets te maken heeft, dan kan spreker
die houding niet begrijpen.
Er is hier gesproken over een prestige-quaestie; spreker
kan zich indenken, dat het College bij zich zelf denkt: het
ware misschien beter geweest, maar direct over te gaan tot
behandeling van dit adres, maar dat het, alleen omdat hel als
College boven den Raad moet staan en niet terug wil deinzen
voor die »rooien", dit niet wil toegeven; het College moet
toch begrijpen dat, wanneer in deze zaak recht gedaan moet
worden, er een bespreking moet plaats hebben; of die nu
plaats heeft of over 14 dagen, zal denzelfden tijd vorderen
van de gemeente; de sociaal-democraten achten zich echter
niet verantwoordelijk voor de verspilling van dezen tijd; zij
wenschen directe behandeling van dit adres, omdat zij die in
het belang van de gemeente achten; aan dit adres zit veel
meer vast dan uit de besprekingen totnutoe gebleken is, omdat
niet gesproken mocht worden over den inhoud van het adres,
maar alleen over de wijze van behandeling. Daarom zal het
College goed doen terug te komen op zijn aanvankelijk voorstel
en om alsnog voor te stellen, dit adres dadelijk te bespreken
dan zal het minder tijd vorderen dan het totnutoe gedaan
heeft en dan het nu nog zal kosten. Het is hier een quaestie
van: ik ga niet terug. Wanneer het College nu toch eens even
in wilde zien, dat toch een belangrijk aantal Raadsleden, (van
een groote fractie), niet zoo maar, maar weloverwogen, niet
alleen in bet belang van de betrokken persoon, maar ook in
dat van de daarbij betrokken onderwerpen, op directe behan
deling gesteld zijn, zou het dan zoo vreeselijk zijn, wanneer
het College alsnog van inzicht veranderde en voorstelde,
direct gelegenheid tot bespreking te geven? Spreker zou
dat niet vreeselijk vinden; dit zou alleen maar zijn een
gehoor geven aan het verzoek van een belangrijke Raads
fractie.
Spreker meent, dat volgens artikel 21 van het Reglement
van Orde ook het onderwerp zelf besproken kan worden. Nu
kan men zeggen: het onderwerp is de wijze van behandeling
der zaak, en daarover mag men dus alleen spreken, maar
ook kan men als onderwerp, als aanleidende oorzaak het
adres beschouwen en dan kan men volgens artikel 21 van
het Reglement van Orde ook over het adres zelf spreken.
Spreker meent den Voorzitter de »tip" te moeten geven
orn die prestige-quaestie voor beide partijen nu toch buiten
beschouwing te laten en om artikel 21 van het Reglement
van Orde zoodanig te lezen, dat ook het onderwerp zelf in
bespreking kan worden genomen; dan is men het hierover
eens en is van beide zijden voldoening gegeven en wordt de
zaak behandeld, terwijl het College dan op zijn standpunt blijft
staan ten aanzien van de ter-visie-legging van dit adres. De
Voorzitter heeft spreker ten onrechte verboden om het adres
zelf te bespreken, gezien artikel 21 van het Reglement van
Orde; laat men dit zoo lezen, dat dit wel besproken kan
worden; dan is men door de impasse heen. Kan de Voor
zitter daarin toestemmen?
De Voorzitter gelooft, dat de heer Kooistra zich ten onrechte
op artikel 21 van het Reglement van Orde beroept. Dit
artikel geeft aan de wijze, waarop ter tafel zijnde voorstellen
door den Raad worden besproken en bemoeit zich dus alleen
met de onderwerpen, die door den Raad in behandeling
worden genomen of op de agenda staan; men kan eerst over
het onderwerp in het algemeen spreken en daarna over de
bijzonderheden; men kan eerst z.g. algemeenebeschouwingen
voeren en daarna, zooals b.v. bij een verordening of bij de
begrooting, over elk der onderdeelen apart. Hier gaat het
echter over de vraag, die eerst in behandeling komt, n.l.
of dit adres nu in behandeling zal worden genomen of niet.
Men is dus nog niet toe aan de toepassing van artikel 21
dat zou pas aan de orde komen, indien besloten was de zaak
zelf in behandeling te nemen. Het spijt spreker, maar de heer
Kooistra kan er zich met dit artikel niet uitredden.
De heer Kooistra heeft alleen, ter bespoediging van deze
zaak, gevraagd om dit punt aan te grijpen om uit de impasse
te komen; de Voorzitter wenscht dit echter niet te doen.