MAANDAG
6 JUNI 1932.
Salariskorting gemeentepersoneel.
(Goslinga)
korting zal worden vrijgesteld. De Raad was van oordeel, dat,
overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders,
met een korting van 4.2% het totale bedrug der korting kon
worden bereikt.
Nadat de Raad op 2 Mei het desbetreffende besluit had
genomen, verscheen op 4 Mei de algemeene maatregel van
bestuur tot uitvoering van de Kortingswet, terwijl enkele
dagen later ook de modellen verschenen, welke door de
Regeeiing daarvoor zijn vastgesteld. De groote puzzle was
geweest, op welke wijze de Regeering het peil van de salarissen
over 1931 wenschte vastgesteld te zien. Dit was aan geen
enkele gemeente-secretarie bekend.
Het bleek nu, dat men moest nemen het gemiddelde van
de pensioengrondslagen op 15 Maart en op 15 September 1931,
alsmede van de gezamenlijke ambtenaren den pensioen
grondslag op 1 Mei 1932, na de korting. Het laatste bedrag
moest dan gemiddeld 3% lager zijn dan het gemiddelde
van 1931,
Burgemeester en Wethouders stuitten daarbij op de moei
lijkheid, dat het vorige jaar de salarissen van het personeel
van Endegeest met ingang van 1 Juli waren verhoogd, zoodat
de gemiddelde pensioengrondslag van dit personeel over 1931
hooger was dan de pensioengrondslag op 15 Maart 1931,
maar lager dan op 1 Mei 1932. Wilde men strikt voldoen
aan de voorschriften, welke omtrent de uitvoering van de
Kortingswet zijn gegeven, dan zou men het salaris van dit
personeel eerst moeten verlagen met 59% van de verhooging
op 1 Juli 1931 en dan nog eens met 3%. Had iemand b.v.
op 15 Maart een pensioengrondslag van 2.900.en op 15
September van 2.500.dan is het gemiddelde over 1931
2.250.Op 1 Mei 1932 verdiende hij 2.500.Trekt
men hiervan 3% af, dan blijft er 2.425 over.
De pensioengrondslag moet echter worden 97% van
2.250.—.
Burgemeester en Wethouders hebben deze moeilijkheid in
hun vergadering besproken. Zij hebben een en ander maal
een ambtenaar naar Den Haag gezonden om deze moeilijkheid
op te lossen, hetgeen niet is gelukt. Daarna hebben zij een
onderhoud met den Minister van Financiën persoonlijk aan
gevraagd. Op 1 Juni j.l. zijn de Burgemeester en spreker bij
den Minister op audiëntie geweest. Zij hebben den Minister
verzocht door een interpretatieve bepaling aan het bezwaar
te gemoet te komen en hem ook gewezen op de onbillijkheid
om het personeel van Endegeest op deze wijze te behandelen,
terwijl zij tevens hebben opgemerkt, dat zij den anderen
uitweg, n.l. de korting op de salarissen van het andere personeel
met een fractie te verhoogen, ook niet billijk vonden.
De Minister zei echter absoluut te moeten vasthouden aan
de korting van gemiddeld 3%, dat op dit punt geen enkel
transigeeren mogelijk was, omdat de wet dit uitdrukkelijk
eischt. De Minister verzocht, de zaak schriftelijk onder zijri
aandacht te brengen, waarop hij dan een besluit zou kenbaar
rr.aken. Diertzellden dag, 1 Juni, is nog een schrijven aan
deb Minister uitgegaan, waarop helaas in dc-n loop dezer
vergadering het volgende telegram is ingekomen:
«liet is niet mogelijk, moeilijkheden genoemd in schrijven
van 1 Juni langs interpretalieven weg optelossen. Wijziging
algemeenen maatregel van bestuur is, nu invoering reeds in
vollen gang is, onmogelijk.1'
Door deze houding der Regeering ziet het College zich zeer
tot zijn leedwezen genoodzaakt aan den Raad voor te stellen
het kortingspercentage van 4.2 eenigszins te verhoogen; anders
wordt onver biddelijk de korting op de Rijksnitkeering op Leiden
toegepast en zou al het werk in deze voor niets zijn geweest. Nu
is het cijfer van 4.2 niet in het advies van het georganiseerd over
leg genoemd; dat adviseerde om de eerste/700 vrij testellen
en verder een zoodanig percentage te korten, dat men ge
middeld tot 3% kwam. Had het College den algemeenen
maatregel van bestuur en de modellen eerder gekend, dan
had het natuurlijk van meet af aan niet 4.2, maar 4.4%
voorgesteld, zooals het nu doet. Volmaakt te goeder trouw
meende het College echter mét 4.2%. als het laagst mogelijke,
te kunnen volstaan. Aangezien r.u die algemeene maatregel van
bestuur voorschrijft, dat de staten en modellen vóór 1 Julr moe
ten worden ingezonden, en daaraan een groot werk vei bonden
is het salaris van eiken ambtenaar moet n.l. afzonderlijk op de
staten ingevuld worden ziet het College zich genoodzaakt den
Raad in overweging te geven om te besluiten het raads
besluit van 2 Mei 1932 in dien zin te wijzigen, dat, gerekend
te zijn ingegaan 1 Mei 1932, het in onderdeel a en c ge
noemde kortingspercentage van 4.2% wordt gewijzigd in
4.4% of zooveel minder als noodig is om overeenkomstig
art. 1, 2e lid, der Kortingswet een gemiddelde verlaging van
het peil der wedden en loonen van 3% te bereiken.
Spreker stelt voor, dit voorstel spoedeischend te behan
delen.
Salariskorting g emeentepcrsonecl
(Knuttel e.a.)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming tot
dadelijke behandeling van dit voorstel besloten.
De heer Knuttel stelt voor een andere regeling te maken,
waarbij dit bedrag ten laste van de hoogere salarissen wordt
gebracht.
De Voorzitter verzoekt den heer Knuttel dit voorstel dan
op schrilt te brengen. Het zal een hoogst moeilijke en inge
wikkelde berekening worden en het is dan ook uitgesloten
om, vóórdat de geheele berekening uitgevoerd is en alle om
standigheden in aanmerking genomen zijn, den Raad met
juiste cijfers voor te lichten.
Spreker deelt daarna mede, dat is ingekomen een voorstel
van den heer Knuttel, luidende:
«Ondergeteekende stelt voor geen nieuwe verhooging van
de korting op de salarissen in te voeren, tenzij voor .die boven
5.000.—."
Dit voorstel wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve
een onderwetp van beraadslaging uit.
De heer Knuttel gelooft niet, dat het mogelijk is naar aan
leiding hiervan de geheele korting ongedaan te makeri. De
poging daartoe zou trouwens onvruchtbaar zijn, aangezien de
Raad zich nog onlangs heeft uitgesproken. Spreker wil echter
elk schepje, dat er bovenop komt, afweren. De eenig mogelijke
uitweg is hetgeen spreker voorstelt: het afwentelen van dezen
last op de hooge salarissen.
De heer Wilmer zegt, dat de Raad den heer Knuttel, die
nu eenigen tijd in den Raad is, langzamerhand wel heeft
leeivn kennen, waarom spreker de veronderstelling mag uiten,
dat de heer Knuttel, als hij even wil nadenken, liet voorstel
dat hij zooeven heeft gedaan, als zeer dwaas zal beschouwen.
Indien de heer Knuttel inderdaad een grootere korting op
de hoogere salarissen had willen toepassen, had hij niet nu,
maar toen het voorstel van Burgemeester en Wethoudersom
4.2 op alle salarissen te korten aan de orde was, moeten
voorstellen op de lagere salarissen b.v. 3 en op de hoogere
veel meer dan 4.2 te korten. Het ging toen om een gr oot
bedrag. Nu gaat het echter, zoowel in absoluten als in be
trek kelij ken zin, om een zeer gering bedrag. De verhooging
van de korting van 4.2 tot 44% ^al ten slotte voor elk
der betrokkenen zoowel in absoluten als in betrekkelijken zin
zeer weinig uitmaken.
Het is toch wel een beetje dwaas thans de invoering van
een progressie voor te stellen. Wie dat had willen doen, had
een voorstel daartoe moeten indienen, toen de kortingsvoor-
stellen van Burgemeester en Wethouders in den Raad aan de
orde waren. Toen is echter geen enkel voorstel in dien geest
gedaan, al zijn enkele stemmen in die richting opgegaan, ook
aan de rechterzijde.
Thans behoeft men daarover niet lang te praten.
De Voorzitter is door een vluchtige berekening tot de con
clusie gekomen, dat het vei schil tusschen een korting van
4.2% en 4.4% zal zijn: bij een salaris van 1500.per
jaar 2,3 cent per week, bij een salaris van ƒ2000.per jaar
nog geen ƒ3.per jaar en bij een salaris van ƒ5700— per
jaar ongeveer 10.per jaar.
Dit is het uiterste, dat het College vraagt.
De heir Knuttel zegt, dat, indien hij bij de behandeling van
het voorstel van Burgemeester en Wethouders een voorstel
tot progressieve korting had gedaan, hij het geheele voorstel
met de progressie zou hebben moeten slikken. Spreker zou
zich dan niet principieel tegen het geheele voorstel van
Burgemeester en Wethouders hebben kunnen verklaren. Hij
heeft toen wel zeer ernstig overwogen een vooistel in te
dienen om het geheele bedrag der korting op de hoogere
salarissen te verhalen, maar heeft ten slotte gemeend, dat
dit niet aan de zuiverheid van de discussie zou ten goede
komen.
Het gaat thans echter om de verhooging van een korting,
die ingevoerd zal worden en daarbij is het alleen de vraag,
of tnen er nog iets op zal leggen, al is het dan ook nog zoo'n
klein schepje.
De heer Goslinga merkt op, dat het voorstel van den heer
Knuttel op het oogenblik technisch onuitvoerbaar is, omdat
men daarbij niet zou kunnen beschikken over de cijfers van
de korting, die dan zou moeten worden toegepast. Slechts
door middel van een zeer uitvoerige berekening zou men
kunnen te weten komen, tot welk percentage men zou moeten
gaan. Bovendien zou het geheel in afwijking zijn van de be
sprekingen, die met de Commisse voor georganiseerd overleg