198 MAANDAG 6 JUNI 1932. Opschorting ontslag leeraar Gymnasium. (Vallentgoed e.a.) stateeren, of er veel gegadigden zijn, maar voor spreker staat dat toch wel vast. Nu weegt voor spreker het zwaarste, dat hierdoor voor hen, die zich door jarenlange studie die weten schap eigen hebben gemaakt, de bestaansmogelijkheid geschaad wordt. Spreker wil de zaak eens omdraaien. Wanneer de heer van Beeck gaarne weg zou gaan en het College of Curatoren deden een beroep op hem om te blijven, zou hij dat dan in het belang van het gymnasium doen? Dat is toch ook maar een vraag. Indien het College toe kon zeggen, dat dit voorstel nu voor de laatste maal gedaan zou worden, dan zou spreker er misschien nog vóór kunnen zijn, maar anders moet hij zich tegen verklaren. De heer Coster kan zich, hoezeer hij ook de kunde en den ijver van den heer van Beeck waardeert, geheel vereenigen met de argumenten van den heer Knuttel. De heer Meijncn zegt, dat de adviezen van Curatoren en van den nieuwen Inspecteur op spreker een diepen indruk hebben gemaakt. Curatoren gevoelen voor de bezwaren, den vorigen keer hier te berde gebracht, maar meenen, dat het gymnasium op het oogenblik in bijzondere moeilijkheden verkeert ten aanzien van enkele vakken. Als men die adviezen goed leest, is te voorzien, dat, ten opzichte der vakken van den heer van Deeck, het gymnasium door zijn weggaan thans, ontwricht zou worden en daarvoor zou spreker niet gaarne mede de verantwoordelijkheid aanvaarden; het zou een groot nadeel zijn voor de leerlingen, voor hun ouders en voor het gymnasium zelf, wanneer in deze omstandigheden een kracht als de heer van Beeck zou moeten heengaan. Spreker gaat dus accoord met het voorstel van het College. De heer Tepe zegt, dat Burgemeester en Wethouders, alvorens het voorstel aan den Raad te doen, meer nog dan het vorige jaar hebben getracht de noodige argumenten ter verdediging van het voorstel te verzamelen. Spreker heeft zich ook aanvankelijk op het standpunt geplaatst, dat de argumenten van de curatoren van het gym nasium niet voldoende waren en meende, dat geen voorstel als dat van de beide voorafgaande jaren aan den Raad moest worden gedaan, tenzij daarvoor klemmende redenen waren aan te voeren. Burgemeester en Wethouders hebben daarom aan het col lege van curatoren verzocht het verzoek nader te motiveeren, maar ook de nadere motiveering kon spreker niet ten volle bevredigen. Als voornaamste argument werd aangevoerd, dat het als zeer onwaarschijnlijk moest worden beschouwd, dat bij een eventueele sollicitatie een gelijkwaardige kracht voor den heer Van Beeck in de plaats kon worden benoemd. De cura toren herinnerden daarbij aan het feit, dat het gymnasium in den laatsten tijd met de benoemingen van leeraren niet gelukkig was geweest. Spreker heeft het laatste nagegaan en is daarbij tot de conclusie gekomen, dat voor zoover deze opmerking inderdaad gemaakt kan worden, het in hoofdzaak betreft leerkrachten, die voor slechts enkele uren per week aan het gymnasium werkzaam zijn gesteld, doch geen leer krachten met een volwaardige betrekking. Spreker heeft zich toen op het standpunt gesteld, dat, waar het hier geldt een volwaardige betrekking, zoo het al niet mogelijk zou blijken een geschikte leerkracht te vinden onder degenen, die pas afgestudeerd zijn, het zeer wel mogelijk zou zijn, dat gelijkwaardige leerkrachten van andere gymnasia in kleinere plaatsen bij een eventueelen oproep van sollicitanten naar de vacante betrekking in Leiden zouden solliciteeren. Om deze reden heeft spreker zich persoonlijk gewend tot den Inspecteur der Gymnasia en dezen de categorische vraag gesteld, of naar zijn oordeel de kans besfond, dat bij een eventueelen oproep van sollicitanten naar deze betrekking een gelijkwaardige plaatsvervanger voor den heer Van Beeck zou kunnen worden gevonden. Het antwoord van den Inspec teur, dat bij de stukken heeft gelegen, luidt als volgt: »De meening van Curatoren, dat de heer van Beeck een voortreffelijk leeraar en nog in het bezit van zijn volle krachten is, deel ik geheel. Zijn ontslag zou voor het gymnasium een ernstig verlies zijn. Dat thans een docent van gelijkwaardige qualiteiten in zijn plaats zou zijn te vinden, is in hooge mate onzeker. Ik acht het daarom in het belang van het gymna sium, dat de Gemeenteraad ook dit jaar gebruik maakt van de door artikel 6 der Verordening geopende mogelijkheid tot opschorting van het ontslag." Na ontvangst van dit schrijven hebben Burgemeester en Wethouders niet de verantwoordelijkheid er van op zich durven nemen om den Raad in een anderen zin te adviseeren dan curatoren van het gymnasium hebben gedaan, die uit- Opschorting ontslag leeraar Gymnasium. (Tepe e.a.) drukkelijk hebben verklaard, dat het op het oogenblik voor het gymnasium een groot en ernstig verlies zou zijn, wanneer- men den heer van Beeck als leeraar zou verliezen. Bij de prijsuitdeeling in de Stadsgehoorzaal, bij welke plechtigheid spreker ook tegenwoordig was, zeide de president curator volgens de Leidsche Courant »Vervolgens nam de president-curator van het Gymnasium, Prof. v. d. Hoeven, het woord, die allereerst namens curatoren de voldoening uitsprak, dat de heer van Beeck wederom voor een jaar aan het Gymnasium is verbonden. Spreker hoopt dat dit ook het volgend jaar en nog een jaar zoo moge blijven. Hij zeide dit niet om uiting te geven aan een soort hoffelijk heid, maar om het groote belang te doen zien, dat het onder wijs door dit besluit ten deel valt. Dat toch heeft curatoren dit ofïer met beide handen doen aanvaarden en zij zijn er den gemeenteraad dankbaar voor. (Iedere zin van de door prof. v. d. Hoeven gesproken woorden werd door de aan wezigen telkens met daverend applaus bevestigd, wel een bewijs, dat deze woorden insloegen)." Dit laatste is volkomen juist; daarvan was spreker getuige. Waar een dergelijk enthousiasme bestaat voor een leeraar bij leerlingen, leeraren en curatoren, waar bovendien de Inspecteur der gymnasia met kracht en klem adviseert om iemand als den heer van Beeck, die nog in zijn volle kracht is, nog een jaar te bandhaven, daar beeft het College geen vrijheid gevonden om van deze eenparige adviezen af te wijken. Volgens den heer Knuttel moet in het algemeen bij conti nuatie van personen in gemeentedienst deze regel gelden, dat daarvoor een zeer bijzondere reden zou moeten gelden, die hij evenwel niet meent te mogen zien in de bijzondere voor treffelijkheid van den ambtenaar. Die gedachte ligt niet ten grondslag aan artikel 22 der verordening op het Gymnasium, maar veeleer deze, dat nu eenmaal velen op 65-jarigen leef tijd niet meer capabel zijn ten volle hun arbeid te verrichten en dat men hun de blamage wil besparen, hun een wenkte moeten geven om hun werk te verlatenzij worden nu dooi de verordening zelf genoopt hun ontslag aan te vragen, maar aan den anderen kant heeft men het middel aan de hand willen doen om, wanneer iemand nog een volwaardige kracht is, hem in de gelegenheid te stellen, ten hoogste tot zijn 70ste jaar, zijn functie te blijven vervullen. Daarom beveelt spreker dit voorstel van het College aan. Spreker kan den heer Vallentgoed niet de verzekering geven, dat het College het volgend jaar niet opnieuw met dit voor stel zal komen. Wanneer de omstandigheden dan gelijk zijn aan die van nu, zal het College hoogstwaarschijnlijk wel weer met hetzelfde voorstel komen. Spreker is echter wel bereid toe te zeggen dat, gelijk dit jaar reeds op zeer bijzondere wijze getracht is, gegevens te verschaffen, waaruit spreker blijken zou, dat inderdaad van dit voorstel bezwaarlijk kon en niet mocht worden afgeweken, spreker bij een eventueel dergelijk voorstel van curatoren de pogingen, om die zekerheid te verkrijgen, nog zal versterken en niets onbeproefd zal laten om duidelijk te maken, in nog sterker mate dan thans reeds, dat het aanblijven van dezen leeraar gewenscht en in het belang van het gymnasium zou zijn. De heer Knuttel vindt ook de argumentatie van den Wet houder zeer zwak. Als de Inspecteur schrijft, dat het in hooge mate onzeker is, een gelijkwaardigen plaatsvervanger voor den heer van Beeck te vinden, is dat geen sterke uitdrukking en houdt de Inspecteur een slag om den arm. Men mag echter de zaak niet aldus stellen. Als de heer van Beeck ook nu nog buitengewone hoeda nigheden als leeraar bezit, mag aan een jonge kracht, die men aanstelt, niet de onbillijke eisch worden gesteld, den heer van Beeck te evenaren, maar mag men alleen verlan gen, dat hij niet zal komen beneden het gemiddelde van hetgeen men van een leeraar aan het gymnasium mag eischen. Als de heer Meijnen en anderen spreken van bijzondere moeilijkheden en ontwrichting op het gymnasium, bewijzen zij daarmede het gymnasium geen dienst. Wanneer inderdaad bij de vervanging van een leeraar, op wien men bijzonder prat is, door een jonge kracht, de zaak ontwricht zou worden, kan men niet spreken van een zeer stabiel evenwicht op het gymnasium. De heer Meijncn heeft gesproken over de vakken, waarin de heer van Beeck onderwijs geeft. De heer Knuttel zegt, dat men daarmede een groote blaam werpt op degenen, die pas voor het universitaire examen of het examen M. O. zijn geslaagd.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 18