80 „van de provinciale gronden aan het Rijn-Schiekanaal, op „welken verkoop ook betrekking had onze missive aan Uw „Ooilege d.d. 20 Juli 1931. „Bij de discussie heeft zich een verschil in opvatting om- „trent den loop van zaken bij de provincie en bij de ge- „meente geopenbaard, dat in de raadsvergadering niet tot „oplossing kon worden gebracht. „Op grond van eigen wetenschap kon ons College ver klaren, dat van een te koop-aanbieding door de provincie, „noch van een afwijzing, door de gemeente sprake is ge- „weest; dat integendeel het contact, dat leden van ons „College met den hoofdingenieur van den Provincialen „waterstaat eerst na de openbare te koopzetting hebben ge- „had, is voortgevloeid uit initiatief van de zijde der ge- „meente, en dat ook dit contact geenszins heeft geleid tot „een formeele te koop-aanbieding door de provincie. „De interpellant beweerde daarentegen dat de provincie „den grond, vóór hij te koop werd aangeslagen, wel aan de „gemeente had aangeboden, waarvoor hij zich beriep op het „door het lid van Uw College, den heer Borghols, gespro kene in de vergadering van de Provinciale Staten van 21 „Juli van dit jaar. „Bij nalezing van het verslag van het verhandelde blijkt „ons, dat de interpellant voor zijn bewering inderdaad steun „kon vinden in het betoog van den heer Borghols. Volgens „dit verslag (pag. 251253) heeft de heer Borghols toch „gezegd: dat de hoofdingenieur, vóór de perceelen werden „te koop gezet, onzen Burgemeester en Secretaris er op heeft „gewezen, dat de Provincie aankoop van die gronden door „de gemeente gaarne zou zien; dat de gemeente, nadat op „verzoek van den Burgemeester een prijs was genoemd, ten „slotte heeft laten weten, dat zij van den grond afzag en „dat eerst daarna de terreinen in het openbaar te koop „werden aangeboden. „Raar onze stellige meening moet hier een misverstand „aan de zijde van den Heer Borghols aanwezig zijn. Aan gezien nu de Baad er prijs op stelt omtrent de werkelijke „toedracht der zaak opheldering te ontvangen, zouden wij „het zeer op prijs stellen, door Uw College te zien beves tigd, dat het door ons aan den interpellant gegeven antwoord „volkomen juist is. „Te Uwer adstructie voegen wij hierbij het officiëele steno- analytisch verslag der interpellatie." Wij ontvingen daarop van Gedeputeerde Staten het hier onder afgedrukt antwoord: „Het verschil in opvatting, waarvan sprake is in Uw „aangehaald schrijven, moet naar onze meening in hoofd taak zijn ontstaan door het antwoord, dat de Wethouder „Uwer gemeente blijkens het gestelde op blz. 361 van het „officieel steno-analytisch verslag der raadszitting d d. 19 „October 1931 heeft gegeven op de 3e vraag van den inter pellant Schüller. In de eerste plaats meenen wij, dat de „bespreking tusschen twee ieden van Uw College en den „Hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat eerst „omstreeks 1 April 1930 plaats had, terwijl het antwoord „van den Wethouder den indruk geeft, dat zulks reeds in „1929 geschiedde. „Afgezien hiervan achten wij de mededeeling van den „Wethouder, dat de Hoofdingenieur bij die bespreking ,,als „een losse gedachte" in overweging gegeven zou hebben „„er maar eens een bod van 2 ton op te doen" met de „feiten niet geheel in overeenstemming. De Hoofdingenieur „toch, hieromtrent gehoord, deelt ons terzake o.m. het vol gende mede: „„Bij mijne bespreking met den Burgemeester en een „„Wethouder werd niet terloops, doch nadrukkelijk, over deze „„terreinen gesproken. Nogmaals werd door mij medegedeeld, „„dat de Provincie niet langer wilde wachten met den „„verkoop der gronden, waarbij ik tevens naar voren bracht, „„dat volgens mijne meening de gronden het beste door de „„gemeente konden worden gekocht. Onder terhandstelling „„van een kaartje, waarop de terreinen waren aangeduid, „„is daarom gevraagd daarop een bod te doen, terwijl van „„mijne zijde, aan de hand van het ontvangen taxatie- „„rapport, een bedrag van 200.000.werd genoemd, met „„het voorstel een dergelijk bod aan Gedeputeerde Staten „„over te brengen. Daarop is geen direct bericht ontvangen, „„doch een der Wethouders heeft mij medegedeeld, dat zulks „„niet was geschied, omdat de door mij genoemde prijs „„te hoog werd gevonden." „Dat van een formeele te-koop-aanbieding van het terrein „onzerzijds geen sprake is geweest, wordt door ons erkend, „doch voor het doen van zoodanige aanbieding was geen „enkele aanleiding, vermits U er volledig van op de hoogte „was, dat de Provincie de terreinen wenschte te verkoopen, „terwijl U voldoende gegevens ter beschikking gesteld waren „om zich omtrent den prijs een oordeel te vormen en des- „gewenscht een bod op den grond te doen. „Toegegeven kan verder worden, dat de eerste volzin van „de tweede alinea op blz. 252 van het verslag der handelin- „gen in de Statenzitting van 21 Juli 1931 niet geheel juist „weergeeft wat het betrokken lid van ons College heeft „willen opmerken. Die volzin had feitelijk behooren te „luiden „„Toen is de provincie er toe overgegaan een bod van „„anderen in overweging te nemen". „Opgemerkt zij hierbij, dat deze omstandigheid met be trekking tot de zaak zelf ons van weinig of geen beteekenis „voorkomt. „U gelieve dit schrijven volledig ter kennis van den „gemeenteraad te brengen." Hoewel dit schrijven op de door ons aan het slot gestelde vraag geen categorisch antwoord geeft, zoo bevat de inhoud niettemin voldoende aanwijzing voor de juistheid van onze voorstelling van zaken. Om dit aan te toonen, willen wij eerst den kern van het verschil in opvatting tusschen den interpellant en ons College aanduiden. Op grond van het door den heer Borghols in de vergade ring van de Provinciale Staten gesprokene, beweerde de heer Schüller, dat de gronden in het openbaar waren te koop gezet, nadat zij door de Provincie aan de gemeente waren aangeboden en de onderhandelingen met de gemeente niet tot overeenstemming hadden geleid, terwijl ons College het tegenovergestelde betoogde, n.l. dat pas, nadat de gronden waren te koop gezet, besprekingen over aankoop door de gemeente werden gevoerd, en dat tot deze besprekingen het initiatief van de gemeente was uitgegaan. De heer Schüller had inderdaad reden om zich op den heer Borghols te beroepen. Blijkens het verslag van de Handelingen van de Provinciale Staten heeft laatstgenoemde in de vergadering van 21 Juli 1931 gezegd, dat na bespre kingen met Leiden over den aankoop, de Provinciale hoofd ingenieur vroeg hoe het met de zaak stond, waarop onzer zijds zou zijn geantwoord, dat wij van den grond afzagen. De heer Borghols yervolgt dan aldus: „Toen", dus na de onderhandelingen met Leiden „is „de Provincie er toe overgegaan om de zaak te koop te „zetten en anderen gelegenheid te geven een bod te doen „op die gronden". Doch juist deze zin, die beslissend is voor de volgorde der feiten, moet naar Gedeputeerde Staten nu zelf schrijven, worden gewijzigd en wel zoo, dat er slechts komt te staan „Toen is de provincie er toe overgegaan een bod van anderen in overweging te nemen". Uit het betoog van den heer Borghols moet dus vervallen, dat de te-koop-zetting geschiedde na de besprekingen met Leiden, het punt waarom het, gelijk bleek, in dezen gaat. Het zijn immers deze woorden, welke den heer Schüller aanleiding gaven in twijfel te trekken de juistheid van de mededeeling van den Wethouder van Fabricage, dat de gronden te koop stonden en daardoor de aandacht van Burgemeester en Wethouders er op is gevallen. „Volgens mededeeling van het lid van Gedeputeerde Staten, den heer Borghols" aldus op pag. 362 der Handelingen van den Gemeenteraad de heer Schüller „is dit niet juist; „want „deze heeft in de vergadering van de Provinciale Staten „gezegd, dat deze gronden te koop zijn gezet, nadat met de „gemeente Leiden geen overeenstemming was bereikt." En nu mogen Gedeputeerde Staten er in hun schrijven aan toevoegen, dat met betrekking tot de zaak zelf deze wijziging hun van weinig of geen beteekenis voorkomt, het is duidelijk, dat die wijziging voor de oplossing van het in de raadszitting aan den dag getreden verschilpunt beslissend is, beslissend in dien zin, dat de opvatting van ons College wordt bevestigd. Gedeputeerde Staten erkennen tevens, dat van een formeele te-koop-aanbieding van het terrein, hunnerzijds geen sprake is geweest; zoodat ook de bewering, dat er wel een zoodanige aanbieding is geweest (zie de rede van den heer Schüller, pag. 361) niet kan worden staande gehouden. Hetgeen Ge deputeerde Staten verder schrijven ter verklaring van het achterwege blijven van deze aanbieding heeft niets te maken met de volgorde, waarin de feiten zich voordeden. Dit kan eveneens worden gezegd van het door Gedepu teerde Staten aangehaalde gedeelte uit het aan hen uitge bracht rapport van den provincialen Hoofdingenieur. Overi gens moeten wij naar aanleiding van dat rapport opmerken, dat nimmer door ons werd beweerd, dat over de terreinen slechts terloops werd gesproken; ons College heeft alleen gezegd, dat de hoofdingenieur als een losse gedachte in over weging gaf er maar eens een bod van twee ton op te doen doch dit sluit nog niet uit, dat er over de terreinen na drukkelijk werd gesproken; het een kan toch zeer goed samengaan met het ander. Uit het door den Hoofdingenieur gerapporteerde mogen Gedeputeerde Staten o. i. dan ook

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 2