67
bewaard, van toepassing te verklaren op garages. Met het
hierna opgenomen nieuwe lid 3 van art. 28 wordt zulks
beoogd.
Het is o.i. tevens wenschelijk art. 28 lid 1 en 2 eenigszins
te herzien en aan te vullen. Zoo is in lid 1 volledigheids
halve de opsomming „magazijn, winkel, bergplaats of werk
plaats" aangevuld met „andere geheel of gedeeltelijk besloten
ruimten" en om dezelfde reden onder de verboden hande
lingen naast het rooken vermeld het zich bevinden met een
brandende sigaar, cigaret of pijp.
Vervolging op grond van art. 28 zal thans alleen mogelijk
zijn, indien tevens bewezen wordt, dat op het oogenblik der
overtreding meer dan 10 Liter der bedoelde stoffen aanwezig
was, hetgeen bezwaarlijk kan zijn. Daarom is de bepaling
zoodanig aangevuld, dat ook voldoende is, dat meer dan
10 Liter in het magazijn enz. aanwezig pleegt te zijn. Lid 2
is voorts te ruim geredigeerd, waar het spreekt van „elke
plaats, waar die stoffen zich bevinden": het zal direct op
lid 1 moeten terugslaan en dus alleen mogen betreffen de
in dat lid bedoelde magazijnen, winkels enz. Overigens zijn
nog enkele verduidelijkingen en verbeteringen aangebracht,
die geen nadere toelichting behoeven.
Wordt het voorgestelde nieuwe lid 3 in art. 28 opgenomen,
dan dient daarmede rekening gehouden te worden in art.
29, hetwelk de toepasselijkheid van de verordening, voor
zoover garages betreft, beperkt tot die, welke niet vallen
onder de Hinderwet of het K.B. van 30 December 1924
(8. 620) tot uitvoering van de wet van 13 Januari 1923
(8.9), houdende nadere voorzieningen ter voorkoming van
brandgevaar voor gebouwen en getimmerten. Lid 1 van
genoemd art. 29 toch heeft betrekking op de inrichtingen,
waar stoffen als benzine e. d. aanwezig zijn, en zal dus
moeten betreffen de artikelen 26, 27 en 28 lid 1 en 2, ter
wijl art. 29 lid 2 ziet op de garages en derhalve zal moeten
noemen de artikelen 27a en 28 lid 3. Voorts moet ten aan
zien van art. 29 lid 1 worden opgemerkt, dat ook inrich
tingen, waar benzine en dergelijke stoffen aanwezig zijn,
vallen onder de werking van het genoemde K. B. van 30
December 1924 (S. 620), zoodat deze, evenals de Hinder-
wetsinrichtingen, van de toepassing van de artikelen 26,
27 en 28 lid 1 en 2 moeten worden uitgezonderd.
Op grond van het bovenstaande geven wij Uw Vergadering
thans in overweging vast te stellen de volgende
VERORDENING,
houdende wijziging van de verordening van 15 April 1909
Gemeenteblad No. 3) tot voorhoming van brand, laatste
lijk gewijzigd bij verordening van 16 Februari
1931 Gemeenteblad No. 6).
Artikel I.
Artikel 28 van bovengenoemde verordening wordt gelezen
als volgt:
„Het is verboden in een magazijn, winkel, bergplaats, werk
plaats of andere geheel of gedeeltelijk besloten ruimte, waar
meer dan 10 Liter van een der in artikel 27 lid 1 genoemde
stoffen of wel meer dan 10 Liter van eenige dier stoffen
gezamenlijk aanwezig zijn of plegen te zijn, te rooken, zich
met een brandende sigaar, cigaret of pijp te bevinden, licht
uitgezonderd electrisch licht te branden of vuur te
hebben.
In of in de onmiddellijke nabijheid van een magazijn,
winkel, bergplaats, werkplaats of andere ruimte, als bedoeld
in het vorige lid, moet steeds een hoeveelheid droog zand
aanwezig zijn, voldoende om bij het in brand geraken van
de in het vorige lid bedoelde stoffen tot blussching te
kunnen dienen.
De verbodsbepaling van lid 1 van dit artikel is mede van
toepassing op gebouwen of getimmerten, als bedoeld in
artikel 27a."
Artikel II.
Artikel 29 lid 1 en 2 van bovengenoemde verordening
worden gelezen als volgt:
„Het bepaalde in de artikelen 26, 27 en 28 lid 1 en 2
blijft buiten toepassing in het geval, dat de aldaar genoemde
stoffen zich bevinden in een inrichting, tot oprichting
waarvan een vergunning krachtens de Hinderwet of krachtens
het Koninklijk Besluit van 30 December 1924, S. 620, is
verleend.
Het bepaalde in de artikelen 27a en 28 lid 3 blijft buiten
toepassing in het geval, dat de aldaar genoemde voorwerpen
zich bevinden in een inrichting, tot oprichting waarvan een
vergunning krachtens de Hinderwet of krachtens het Konink
lijk Besluit van 30 December 1924, 8. 620, is verleend."
De Commissie voor de Strafverordeningen,
Voorzitter.
J. Bool, Secretaris.
Aan den Gemeenteraad.
NU 106. Leiden, 19 Mei 1932.
Aan den Baad der Gemeente Leiden.
Edelachtbare Heeren,
Bij dezen deel ik IJ mede, dat dit jaar aan de beurt van
aftreden zijn de leden van ons Bestuur:
G. P. E. WEYER, hoofdambtenaar bij den dienst der
Gemeentewerken te Leiden.
Mr. E. A. COSMAN, advocaat te Leiden.
Beiden zijn herkiesbaar.
Ons Bestuur verzoekt Uwen Raad in de vacatures te
voorzien.
Aanbevolen worden:
In de vacature WEYER: G. P. E. WEYER, aftredend,
wonende te Leiden.
Mr. C. J. GOUDSMIT, advo
caat, wonende te Oegstgeest.
In de vacature COSMANMr. E. A. COSMAN, aftredend,
wonende te Leiden.
L. VERKOREN, Distillateur,
wonende te Leiden.
Hopende dat Uw College aan ons verzoek zal voldoen.
Hoogachtend,
E. A. COSMAN,
Secretaris van de Vereeniging tot Bevordering van
den Bouw van Werkmanswoningen te Leiden.
N°. 107. Leiden, 23 Mei 1932.
Het hierachter afgedrukt verzoek van den heer A. M.
Van Stipriaan Luiscius, ontmoet noch bij de Commissie van
Beheer over de gestichten „Endegeest, Voorgeest en Rhijn-
geest", noch bij ons College bezwaar.
Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging aan
den heer A. M. Nan Stipriaan Luiscius, op diens verzoek,
met ingang van 1 Juni a.s., eervol ontslag te verleenen als
buitengewoon geneesheer aan de gestichten „Endegeest,
Voorgeest en Rhijngeest."
Ter vervulling van de door dit ontslag te ontstane vaca
ture, bevelen wij U, na raadpleging van de Commissie van
Beheer, aan den heer F. G. H. Münnichs, arts, assistent
van den Hoogleeraar in de Psychiatrie aan de Rijks-Univer
siteit te Leiden.
Wij stellen Uwe Vergadering voor genoemden heer Münnichs,
voor den tijd van één jaar, ingaande 1 Juni 1932, te
benoemen tot buitengewoon geneesheer aan de gestichten
„Endegeest, Voorgeest en Rijngeest", zulks buiten bezwaar
van de gemeentekas, tegen genot van vrije woning in eene
der inrichtingen, met kost, vuur, licht, bediening en bewas-
sching, overeenkomstig het bepaalde bij art. 32 van de
de verordening van 27 Juli 1911 (Gem. blad No. 24), zoo
als die laatstelijk is gewijzigd bij verordening van 16 October
1913 (Gem. blad No. 30) en met afwijking in zooverre van
het bepaalde in dat artikel, dat de nieuwe functionaris niet
in den Zondagschen dienst met de overige geneesheeren
zal mede rouleeren, doch in plaats daarvan zal optreden
als assistent van den Geneesheer-Directeur op de mannen-
afdeeling van „Endegeest".
Aan den Gementeraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan den Gemeenteraad van Leiden.
Ondergeteekende, Van Stipriaan Luiscius, Arnout Martinus,
buitengewoon geneesheer aan het Krankzinnigengesticht
A. VAN DE SANDE BAKHUYZEN,