MAANDAG 11 APRIL 1932. 123 Steun losse transportarbeiders; Rijkssteunregeling e.a. (Voorzitter e.a.) van Es, van Rosmalen, de Reede, Wilmer, Donders, Beeken kamp, van Eecke en Coster. Vóór stemmen: de heeren Verweij, Schüller, mevr. Brag- gaarde Does, de heeren Manders, Vos, van Tol, van Stralen, Kooistra, mevr. de Clerde Bruijn, de heeren Koole, Knuttel, Groeneveld, van Eek, Vallentgoed en Kuipers. De Voorzitter laat namens het College de beslissing over het tweede voorstel van den heer van Stralen aan den Raad over, maar zegt, dat het College anderzijds, gegeven de toezeg ging van den Wethouder om overleg te plegen, geen reden aanwezig acht om dezen brief aan den Minister te schrijven, die naar het oordeel van het College toch tot geenerlei resultaat zal leiden. Het voorstel van den heer van Stralen, luidende: »De Raad, kennis genomen hebbende van het afwijzend antwoord van den Minister inzake de door den geheelen Raad noodig geachte verbeteringen der steunregeling voor werk- loozen, is van oordeel dat in de afwijzende houding van den Minister niet mag worden berust en verzoekt B. en W. om nogmaals met de meeste klem bij den Minister aan te dringen op goedkeuring der noodzakelijk geachte wijzigingen in de steunregeling.", wordt aangenomen met 24 tegen 8 stemmen. Vóór stemmen: de heeren Verweij, Schüller, mevrouw Braggaar—de Does, de heeren Manders, Vos, van Tol, Bergers, van Stralen, Kooistra, Wilbrink, mevrouw de Clerde Bruijn, de heeren van Es, van Rosmalen, Koole, de Reede, Wilmer, Donders, Beekenkamp, Groeneveld, van Eek, Vallentgoed, van Eecke, Kuipers en Coster. Tegen stemmen de heeren Meijnen, van der Reijden, Splinter, Romijn, Tepe, Goslinga, Bosman en Knuttel. XV. Praeadvies op het verzoek van het Hoofdbestuur van de Sehippersvereeniging „Schuttcvaer", om verlaging van het havengeld voor stoom- of motorbooten. (Zie Ing. St. No. 69.) De heer Manders zegt, dat zijn meening over deze zaak aan het meerendeel der leden bekend is en te vinden is op blz. 600 van de Handelingen van 13 Januari 1930. Sprekers voorstel om het havengeld geheel af te schaffen, was toen gegrond onder meer op de onbillijkheid, die z. i. in de heffing daarvan gelegen was en kwam ongeveer op het volgende neer: In 1734 heeft de Regeering op verzoek van de gemeente Leiden de tollen op de waterwegen afgeschaft, maar de ge meente, die de tollen zeer onbillijk had gevonden, eischte in 1894 havengeld, toen die inkomsten in het laatje van de gemeente zelf kwamen. Door de heffing van havengeld worden handel en industrie in Leiden niet bevorderd, maar wel in een slechtere conditie gebracht. Vooral de kleine schippers komen hierbij in het gedrang. Op het oogenblik is het er voor de schippers niet beter op geworden. Wanneer één cate gorie thans in zeer moeilijke omstandigheden verkeert, dan zijn het wel de schippers, vooral de allerkleinste; sommigen van de grootere, vooral wat betreft de beurtschippers ook zij, die op Leiden varen hebben nog tijdig de mogelijkheid gezien, naast hun schip een vrachtauto te nemen of wel het geheel door een vrachtauto te vervangen; die hebben aldus hun verdiensten eenigszins kunnen waarborgen, maar de kleine schippers hebben dat niet in hun hand gehad. Elke tegemoft- koming aan deze menschen is zeer zeker op haar plaats. Boven dien zal dit handel en industrie van Leiden ten goede komen. Ook zou daardoor een groote onbillijkheid weggenomen worden. Hoewel spreker liever het geheele havengeld zou zien afge schaft, zal spreker dus gaarne dit verzoek van Schuttevaer steunen. De heer Wilbrink heeft als lid van de Commissie voor den Markt en Havendienst, die in meerderheid verlaging van het haven geld voorstelt, niet uit het oog verloren, dat de gemeentelijke financiën van Leiden er niet al te rooskleurig voorstaan, maar is voor verlaging, omdat zij, die deze belasting moeten op brengen, er nog minder rooskleurig voorstaan; als één bedrijf door de crisis is getroffen, dan is het wel het scheepvaart bedrijf. Het wordt hier gehaald van menschen, waar eigenlijk niets meer van te halen is. Spreker heeft zijn stem aan tariefs verlaging gegeven, omdat ook de kleinst mogelijke verminde ring van uitgaven voor die menschen van belang is. Spreker weet, dat de gemeentekas het zeer moeilijk kan missen, maar hij zou toch ook niet kunnen volhouden om te zeggenhet geld moet er voor de gemeente komen, waar het ook vandaan Verzoek „Schuttevaer" om verlaging van havengeld. (Wilbrink e.a.) komt. Er is eigenlijk geen voorbeeld te geven van de buiten gewone moeilijkheden voor de binnenscheepvaart; daarom meent spreker tegen het praeadvies van het College te moeten stemmen. De heer Bergers gaat niet zoover als de heer Manders, die de heffing van haven- en marktgeld onbillijk noemt, doch ondersteunt ten volle het verzoek van Schuttevaer om verlaging van het havengeld. Het motief, door den heer Wilbrink ge noemd, geldt niet alleen voor de kleine schippers, die heel moei lijk aan den kost kunnen komen, en dikwijls stil moeten liggen, maar ook voor de groote; die moeten concurreeren met de industrie, met het snelvervoer te land, tegen den auto;daar door worden de vrachten zoo beperkt en uitgeknepen, dat het dikwijls moet gaan ten koste van de winst van de schippers- patroons; die varen dikwijls alleen om hun personeel nog aan den gang te houden. Kortgeleden hebben eenige schippers spreker verteld, dat het tegenwoordig bijna onmogelijk is het schippersbedrijf uit te oefenen. Zij doen het toch om het personeel aan het werk te houden en omdat zij liever een half ei dan een leegen dop hebben. Aangezien spreker is voor vermindering van elke uitgave, die op het bedrijf drukt, stemt hij in met het verzoek van het hoofdbestuur van de sehippersvereeniging «Schuttevaer" om het havengeld zooveel mogelijk te verlagen. De heer Knuttel onderschrijft geheel het betoog van den heer Wilbrink. Evenals de boeren lijden de schippers hevig onder de crisis. Het voorstel van het hoofdbestuur der sehippersvereeniging «Schuttevaer" gaat spreker eigenlijk niet ver genoeg, omdat ook andere schepen dan waarvoor thans de verlaging gevraagd wordt in aanmerking komen. Spreker meent echter te moeten beginnen met dit verzoek in te willigen. De heer Vallentgoed heeft in de Commissie voor den Markt en Havendienst gaarne zijn steun aan het verzoek van het hoofdbestuur der sehippersvereeniging «Schuttevaer" gegeven. Nadien heeft men spreker van verschillende kanten er op gewezen, dat er in de schipperij een noodtoestand heerscht. De vrachten worden op het oogenblik tegen zulke lage prijzen aangenomen, dat de schippers in hun bedrijf geen bestaan meer kunnen vinden. Zoo moest een schipper een vracht aannemen voor een bedrag, waarvan hij aan het einde van de vaart, die twee weken duurde, slechts 14.overhield. Door de verlaging van het tarief van 4 op 3 cent, zou eenigszins aan de bezwaren worden tegemoet gekomen. Bij de behandeling van het voorstel van den heer Manders heeft de betrokken Wethouder in 1930 gezegd, dat voor de verlaging van het havengeld eenige redenen aan te voeren waren. De argumenten, die toen golden, gelden thans zooveel te meer, nu de toestand van de schipperij zeer slecht is. De heer Bosman vereenigt zich met het betoog van de heeren Wilbrink en Knuttel. Spreker is het met den heer Wilbrink allereerst eens, dat waar het derving van gemeente lijke inkomsten betreft, de gemeente op het oogenblik niet te gemakkelijk moet zijn. Aangezien echter in de schipperij thans een werkelijke noodtoestand bestaat, wil spreker mede werken daarin eenigszins tegemoet te komen. De heer Goslinga zegt, dat het bestrijden van het praeadvies van Burgemeester en Wethouders en dus het vechten voor verlaging van de lasten iets aantrekkelijks heeft; dat doet in het algemeen een Raadslid gaarne; men wijst op den nood, op de armoede van die menschen, op de crisis enz.; men stuurt dan op verlaging van de heffingen aan, maar daarbij vergeet men, dat de diensten, die de gemeente bewijst, het op diepte houden der havens en het in orde houden der kaaimuren, toch voortgang hebben en niet verminderen; de Gemeentewet geeft aan alle gemeenten, en niet alleen aan Leiden, het recht om ter tegemoetkoming in die kosten haven geld te heffen. Een betoog, als nu gehouden is, zou op zijn plaats zijn geweest in de Tweede Kamer bij de recente wijzi ging der Gemeentewet. Artikel 275 der Gemeentewet bepaalt uitdrukkelijk «Voor plaatselijke belastingen worden gehouden de in naam der gemeente gevorderde weg-, straat-, brug-, kaai-, haven-, kraan-, sluis-, dok-, boom- en veergelden, wik-, weeg-, meet- en keurloonen, gelden voor banken of standplaatsen in hallen, op markten en dergelijke openbare plaatsen, begrafenisrechten en andere gelden voor het gebruik of genot van voor den openbaren dienst bestemde gemeentewerken enz." Ziet men dit rijtje, dan is men in Leiden nog vrij bescheiden,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 23