MAANDAG 11 APRIL 1932. 119 Steun losse transportarbeiders; Rijkssteunregeling. (Romijn.) zoo gewenscht als wanneer het besluit door een enkelen persoon wordt genomen. De omstandigheden, waaronder de Minister zijn besluit heeft genomen, hebben er dus toe bijgedragen, dat geen motiveering van het besluit is gegeven. Spreker zelf staat zeer sceptisch tegenover het verzoek van den heer van Stralen om opnieuw aandrang op den Minister uit te oefenen. Spreker koestert daarvan geen enkele ver wachting. Hij is er van overtuigd, dat men precies hetzelfde briefje opnieuw zal ontvangen en dat van een verder gaan van den Minister geen sprake zal zijn. De Minister zint inderdaad op het aanbrengen van wijzi gingen in de steunregeling. Men kan niet op het Departe ment komen, of men hoort van allerlei wijzigingen en rege lingen, die in de maak zijn en voor de betrokkenen niet als verbeteringen kunnen worden aangemerkt. De toestand, waarin dit vraagstuk èn bij het Rijk èn bij de gemeenten op het oogenblik verkeert, is van dien aard, dat men geen uitbreiding wil geven aan datgene, wat op het moment bestaat. Zoo hadden b.v. de vijf groote gemeenten, die er beter af gekomen zijn dan Leiden, besloten gezamenlijk door de Colleges van Burgemeester en Wethouders bij den Minister krachtig aan te dringen op verbetering van de steunregeling. De vijf betrokken Wethouders hebben met elkaar overleg gepleegd met het gevolg, dat er niets zal gebeuren. Het College van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, dat er toch niet van verdacht kan worden op dit gebied zeer reactionnair te zijn, heeft gezegd: wij gaan maar niet mee naar den Minister, want het haalt toch niets uit. Spreker zegt dit om te doen gevoelen, dat al is het College gaarne bereid te voldoen aan het verzoek van den Raad om een brief te schrijven aan den Minister, het toch geen resul taat zal opleveren en het integendeel een uitwerking kan hebben, die misschien ongewenscht is. Immers: de Minister zal, wanneer men bij hem komt over deze min of meer afgedane zaak, terwijl hij op het oogenblik zeer veel meer heeft te doen dan te beoordeelen, in hoeverre de wijzigingen, waarover hier is gesproken en die op zichzelf zeer noodzakelijk geacht kunnen worden, inderdaad moeten worden aangebracht, niet direct welwillend tegenover een dergelijk verzoek staan en zeggen: ik heb er reeds over beslist en er is voor mij geen reden om op die beslissing terug te komen, tenzij er zeer bijzondere omstandigheden zijn. Die bijzondere omstandigheden zouden op het oogenblik zijn, dat de geheele positie zeer veel verslechterd in plaats van verbeterd is. De heer van Stralen motiveert dit nogmaals aandringen op die verbeteringen bij den Minister door te wijzen op de groote verslechteringen voor de Leidsche werkloozen door deze Rijksregeling in vergelijking met de gemeentelijke steun regeling. Maar al worden de met algemeene stemmen door den Raad gevraagde verbeteringen aangebracht, dan zal daardoor geenszins de achteruitgang in uitkeering worden opgeheven, omdat de gevraagde wijzigingen betroffen het vervallen van de tweede norm, den toeslag bij werkende kinderen eri ten slotte om van de inkomsten van de vrouw niet ƒ4.vrij te laten, maar ƒ5.Al deze wijzigingen zullen geen groote financieele gevolgen voor de betrokkenen hebben en bovendien niet voor allen, maar slechts voor enkelen gelden, n.l. alleen voor gezinnen met werkende kinderen, die daardoor alleen al in gunstiger positie ver- keeren dan gezinnen zonder werkende kinderen, die alleen van de uitkeering moeten leven; hun financieele positie zou daardoor dus niet zoozeer verbeteren. Bovendien zijn tegenover die verslechteringen indertijd ver beteringen in de steunregeling aangebracht, allereerst een andere berekening van het percentage. Volgens den heer van Stralen werd dit zeer ten nadeele van de werkloozen berekend, in afwijking van wat in andere plaatsen gebeurde. Bij infor matie op het Departement is spreker inderdaad gebleken, dat de hier gevolgde methode van berekening verkeerd was; die is toen verlaten en vervangen door een, waardoor de ver slechteringen toch voor een groot deel zijn opgevangen. Voorts is toen ook besloten, een toeslag op de kasuitkeeringen te geven, waardoor degenen, die uit de kassen trekken, een zoodanigen bijslag krijgen, dat zij evenveel ontvangen als de tweede norm van de gemeentelijke steunverleening. Daardoor is het er inderdaad voor de betrokkenen niet beter op ge worden, maar toch is het mogelijke gedaan om hun positie zooveel mogelijk te verbeteren. Al zijn het College en spreker dus gaarne bereid nog een brief te schrijven, men moet toch niet verwachten, dat die in dit opzicht nog eenige goede uitwerking zal hebben. Ten slotte vroeg de heer van Stralen verlenging van de cokesv«rstrekking. Spreker is daarop absoluut niet gepraepa- Steun losse transportarbeiders; Rijkssteunregeling. (Romijn e.a.) reerdhij weet absoluut niet, in hoeverre daaraan inderdaad behoefte bestaat. Spreker zal die zaak onderzoeken en indien hem blijkt, dat het noodzakelijk wordt geacht, in dit opzicht verder te gaan, dan zal het College, dat bevoegd is om in die richting maatregelen te nemen, daartoe overgaan of anders met voorstellen bij den Raad komen. Momenteel kan spreker daarvan echter niets anders zeggen. De heer van Stralen heeft met erkentelijkheid vernomen, dat van verschillende zijden, o.a. door den heer Wilmer is toegegeven, dat het hier een moeilijke zaak betreft, waarover toch nog wel gesproken mag worden. Spreker heeft in zijn eerste betoog aangetoond, dat men bij de verdubbeling van het aantal steundagen zich heeft vergist in den toestand van het transportbedrijf. De heer Wilbrink heeft toen ook niet verwacht, dat reeds einde Maart verschillende losse transportarbeiders het maximum aantal steundagen zouden hebben bereikt en zich voor steun tot Maat schappelijk Hulpbetoon zouden moeten wenden. Uit het feit, dat zoo spoedig na het aanbrengen van de ver betering deze zaak opnieuw moet worden besproken, blijkt wel, dat de destijds getroffen maatregel een halve maatregel is geweest, gelijk spreker toen reeds heeft opgemerkt. Nude feiten aantoonen, dat de toestand zich voor deze arbeiders dermate heeft verslechterd, dat men niet meer kan volslaan met de aangebrachte verbetering, is er veel te zeggen voor de aanneming van sprekers voorstel. Er zijn volgens de wekelijksche opgave van de Arbeids beurs een paar honderd losse transportarbeiders. Zij zijn meestentijds ongeorganiseerd en komen derhalve bij werk loosheid niet in aanmerking voor steun uit de werklozen kassen of volgens de Rijkssteunregeling, maar zijn dan aan gewezen op Maatschappelijk Hulpbetoon. Wanneer men spreekt van 25 losse transportarbeiders, heeft men daarbij op het oog de leden van den modernen bond. Daarnaast bestaan echter ook de Katholieke Bond, de Christelijke Bond en de Federatie van Transportarbeiders, die ook losse transportarbeiders onder hun leden tellen. Volgens den Wethouder zou een klein aantal losse trans portarbeiders uitgetrokken zijn, maar ook dat is niet juist; spreker weet, dat 11, niet 4, werkloozen, wier steuntermijn was afgeloopen, naar Maatschappelijk Hulpbetoon zijn ver wezen en velschillende steunbedragen hebben ontvangen. De heer Romijn zegt, dat daarvan al in 1931 7 afgevoerd waren, om andere redenen. De heer van Stralen ontkent dit; allen hebben in 1932 nog van den steun getrokken en zijn in Maart en daarna afgevoerd. Het door den Wethouder genoemde aantal 4 kan dus onmogelijk juist zijn. Bovendien zegt de heer Knuttel zeer terecht, dat het aantal hier eigenlijk weinig terzake doet; wanneer dit niet groot is, zou dat juist een reden kunnen zijn om zonder financieele bezwaren sprekers voorstel aan te nemen. De heer Romijn geeft toe, dat een regeling als deze in andere plaatsen niet voorkomt; dat geeft op zich zelf al te denken. Volgens den heer Romijn is echter zelfs in het kas- reglement van de organisatie van deze losse transportarbeiders een bepaling opgenomen, die een uitzonderingspositie voor hen schept; dat kasreglement geldt echter niet alleen voor Leiden, maar ook voor andere plaatsen, terwijl echter in geen enkele andere plaats een aparte steunregeling voor hen bestaat; dit is dus een behandeling van een bepaalde groep arbeiders, als in geen enkele andere plaats bestaat, waardoor zij buitengewoon wordt benadeeld, omdat men niet vraagt, waar die gezinnen van moeten leven, als zij van de steun verleening zijn afgevoerd; dan worden zij aan zich zelf of aan Maatschappelijk Hulpbetoon overgelaten. Volgens den Wethouder worden in andere plaatsen, al bestaat daar niet zoo'n uitzonderingsregeling, op een bepaald oogenblik die arbeiders toch van den steun afgevoerd; bij sprekers onderzoek is hem echter niet gebleken, dat een dergelijke maatregel wordt toegepast; spreker zou een aantal brieven van organi saties uit verschillende plaatsen kunnen voorlezen, waaruit blijkt, dat voor die arbeiders een dergelijke regeling niet bestaat, en waaruit spreker niet heeft kunnen opmaken, dat de regeling voor hen in eenig opzicht slechter is. Bovendien, al zou het juist zijn, dat in andere gemeenten op een bepaald oogenblik een groep arbeiders niet meer gesteund wordt, dan moet dit toch met eenig recht gebeuren, n.l. op een oogenblik, dat de mensehen weer geacht kunnen worden, werk te vinden in hun eigen bedrijf; anders zou een dergelijke uitsluiting bijna misdadig zijn. Voor deze arbeiders is het echter juist buitengewoon moeilijk of onmogelijk om werk te vinden en de Wethouder zal toch niet zoover willen gaan om te meenen,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 19