MAANDAG 11 APRIL 1932. 117 Steun losse transportarbeiders; Rijkssteunregeling. (Wilmcr e.a.) De heer Wilmer kan niet ontkennen, dat het betoog van den heer van Stralen inzake de losse transportarbeiders indruk op hem heeft gemaakt; spreker denkt daarbij aan diens bewering, die spreker niet loochent, spreker weet niet of het waarheid is, maar neemt het aan dat in geen enkele andere plaats een aparte regeling voor de transportarbeiders bestaat; als dit juist is, maakt het op spreker wel eenigen indruk; waarom acht men in andere plaatsen een aparte regeling voor hen niet noodig en hier wel? Maar ook heeft op spreker indruk gemaakt de erkenning van den heer van Stralen, dat deze categorie werkloozen wat betreft de steunregeling de moeilijkste is en dat relatief daarbij de meeste gevallen van ontduiking en bedrog voor komen. Kan deze categorie dus precies zoo behandeld wor den als de andere? Waar de heer van Stralen in de commissie voor sociale zaken een afzonderlijk standpunt innam, wacht spreker met belangstelling af, welke argumenten de andere leden tegen den heer van Stralen hebben aangevoerd en waarom zij niet zoover gingen als deze wilde. Intusschen constateert spreker met dankbaaiheid en waar deering, dat de bestaande regeling aanmerkelijk verbeterd is door het voorstel nu van het College. Üf deze verbetering voldoende is, of men er geheel dan wel voorloopig mee tevreden kan zijn, spreker zal afwachten wat daarover van andere zijde wordt gezegd. Wat nu betreft het adres aan de Regeering, de heeren van Es, Wilbrink en spreker hebben indertijd voorgesteld die wenschen bij de Regeering kenbaar te maken, daar zij vast overtuigd waren, dat die vervuld zouden kunnen worden en dat vervulling daarvan zeer rationeel was. Nu de Regeering aan dit verzoek geen gevolg heeft gegeven, is er een onaan gename kant aan om opnieuw te adresseeren; daarmede zou men spreker is overtuigd te spreken in den geest der geheele rechterzijde, al is hem dit niet officieel medegedeeld verwachtingen opwekken, die bijna zeker niet bevredigd zullen worden. Na de afwijzende beschikking der Regeering op het eerste adres mag men geenszins gegronde verwachting hebben, dat op een tweede, kort daarna ingediend, welwillend zal worden beschikt. Spreker stelt zich altijd op het standpunt, niet gaarne verwachtingen op te wekken, die niet absoluut zeker of met groote waarschijnlijkheid vervuld zullen worden. De heer van Stralen schijnt echter in dat opzicht iets optimistischer te zijn. Spreker hoopt, dat het optimisme van den heer van Stralen meer gegrond is dan sprekers pessimisme. Aangezien de wenschen alleszins gerechtvaardigd zijn en van alle kanten kunnen verdedigd worden, heeft spreker er geen bezwaar tegen met het voorstel van den heer van Stralen mede te gaan. In de omstandigheid, dat in het antwoord van de Regeering niet de minste motiveering voor de afwijzing van het verzoek is te vinden, kan men een reden aanwezig achten om het verzoek te herhalen. Het behoeft immers een gemeentebestuur niet als een al te groote onbescheidenheid te worden aangerekend, indien het op een gedocumenteerd verzoek zijnerzijds een min of meer gedocumenteerd antwoord verwacht. Vooropgesteld, dat spreker met het adres geen al te groote verwachtingen wil opwekken bij de betrokkenen (dit is een consequentie van het standpunt, dat spreker altijd heeft in genomen), kan hij er zich mede vereenigen, dat het adres opnieuw bij de Regeering wordt ingediend met dezelfde kracht en klem, waarmede het den eersten keer aan haar werd verzonden. De heer Wilbrink zegt, dat het in deze eigenlijk gaat om het bepalen van een eigen standpunt in een materie, die men zelf moeilijk of in het geheel niet tot oplossing kan brengen. Spreker kan niet oordeelen over de vraag, of ten aanzien van de losse transportarbeiders in andere plaatsen dergelijke uitzonderingsbepalingen bestaan als in Leiden worden toege past. Het is echter in den loop van de jaren gebleken, dat aan die uitzonderingsbepalingen groote behoefte bestaat. De heer van Stralen heeft in de middagzitting zelf erkend, dat het hier een categorie van arbeiders geldt, die, wat hun arbeidslust èn werkzaamheden betreft, het moeilijkst te controleeren zijn. Spreker heeft zelf in de commissie voorgesteld het aantal steundagen voor de losse transportarbeiders te verdubbelen. De commissie meende, dat men voorloopig kon volstaan met dit te bepalen voor het eerste halfjaar. Zij zou, indien de toestand in het tweede halfjaar nog slechter werd, opnieuw kunnen bijeenkomen om deze zaak te bespreken. Na de behandeling van de zaak in de commissie en in den Raad is wel geruime tijd verloopen, maar toch kan spreker zich niet vereenigen met het denkbeeld van den heer van Steun losse transportarbeiders; Rijkssteunregeling. (Wilbrink e.a.) Stralen om voor de losse transportarbeiders de eenmaal gestelde norm los te laten en geen dagen meer te bepalen, m.a.w. de uitkeering voor hen niet meer te beperken. Volgens den heer van Stralen zijn er nu reeds onder, die uitgetrokken zijn, maar tegelijk erkende hij, dat dit de moeilijkste categorie arbeiders is. Zijn dit nu de serieuze elementen daaronder of zijn het de minder serieuze elementen, die zijn uitgetrokken? Dan kan men daarnaar alleen natuur lijk zijn houding niet bepalen, maar moet men het geheel overzien. Spreker erkent, dat ook de werkgelegenheid voor die arbeiders belangrijk slechter is geworden, maar dat is ook tot uitdrukking gekomen in het advies van de commissie voor sociale zaken om de uitkeeringsperiode van 42 op 84 dagen per jaar te brengen, maar spreker is nog niet over tuigd, dat men verder zou moeten gaan, ook al zijn op het oogenblik enkelen uitgetrokken; daarvoor zou spreker nadere gegevens tot zijn beschikking moeten hebben. Het gaat hier over een categorie van slechts ongeveer 25 losse georgani seerde transportarbeiders; het kan een enkele schelen, maar spreker gelooft het toch niet ver mis te hebben en spreker kan zijn standpunt niet bepalen naar den enkelen daaronder, die misschien uitgetrokken is. Spreker heeft absoluut geen bezwaar om het College nog weer eens een adres tot den Minister te doen richten, maar zijn verwachtingen daarvan zijn wel miniem. Na het eerste afwijzende antwoord verwacht spreker, dat het College, als het daarom vraagt, ten minste wel een argumentatie voor die afwijzing zal krijgen, van den Minister, maar toch geen toezegging van verbeteringen. Het eenige lichtpunt in deze zaak zou spreker achten, wanneer door het College of den Wethouder contact werd gezocht met de Wethouders van sociale diensten in andere, midden-groote gemeenten en wan neer die dan gezamenlijk bij den Minister zouden aandringen op eenzelfde behandeling als aan de grootere gemeenten is toegestaan dat is het eenige wat nut zou kunnen afwerpen. Spreker heeft er geen bezwaar tegen, het College dien brief te doen verzenden; hij hoopt, dat het College er ook niet al te veel bezwaar tegen zou hebben; het is geen omvangrijke arbeid; het kent de argumenten; die zijn door den heer van Stralen medegedeeld; wanneer het College er nog nieuwe aan wil toevoegen, kan het die ontleenen aan de hier gehouden discussie over de aanvaarding der Rijkssteunregeling. Eenig practisch resultaat verwacht spreker echter alleen van samen werking en samensprekingen tusschen de midden-groote ge meenten, zooals ook de 4 groote gemeenten gedaan hebben; wellicht is dan die aandrang zoo sterk, dat hij eenigen in vloed op den Minister uitoefent. De heer Knuttel zegt, dat de regeling, welke tot voor kort ten aanzien van de losse transportarbeiders was getroffen, niet anders kan genoemd worden dan een schandelijke regeling, omdat alle risico, die het bijzondere karakter van het werk van deze arbeiders meebrengt, op hen zelf werd afgewenteld en de gemeente zich daarvan geheel ontsloeg. Door middel van de bepaling, dat men om steun te ontvan gen drie dagen in de week werkloos moest zijn geweest, terwijl men ten hoogste 42 dagen per jaar steun kon trekken, dekte de gemeente zich dubbel en dwars ten nadeele van de arbeiders tegen de risico van de ontduikingen, welke in deze groep van arbeiders konden plaats hebben. Zulke bepalingen past men altijd gemakkelijk tegen derge lijke personen toe. Spreker heeft er nooit van gehoord, dat de belasting van degenen, die geen vast inkomen hebben, met het oog op de mogelijkheid van ontduiking eenige pro centen wordt verhoogd. Spreker kan in verband met de tegenwoordige omstandig heden niet toegeven, dat de verdubbeling van het aantal steundagen voor deze groep van arbeiders een verbetering is, zooals de heer Wilbrink het in zijn betoog heeft laten doorschemeren. Het gaat hierbij niet om de vraag, of de werkloosheid ver dubbeld is, maar wel of de werkloosheid van die arbeiders met gemiddeld 42 dagen per jaar is toegenomen. Was het aantal dagen vroeger gemiddeld 70 en is het nu 140, dan waren de arbeiders vroeger 28 dagen en zijn zij thans 56 dagen per jaar zonder steun. Het ligt voor de hand, dat de werkloosheid onder deze arbeiders grooter zal zijn dan onder het personeel in vasten dienst, want bij de slapte in vele bedrijven komt het menig maal voor, dat ondernemers door het personeel in vasten dienst werk laten verrichten, waarvoor zij vroeger losse transportarbeiders aanstelden. Spreker kan op het oogenblik niet controleeren, of het in deze gaat om 25 arbeiders. Het doet er trouwens ook buitengewoon weinig toe. Is het aantal arbeiders grooter, dan stijgt het gewicht der zaak; is het aantal kleiner, dan is het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 17