MAANDAG 11 APRIL 1932. 113 Winkelsluiting. (Groeneveld e.a.) den ingezetenen dier gemeente gelijk, als zij niet naar elders gaan. Verder wijst spreker op het onjuiste in de redeneering van verschillende heeren, alsof de omzet van de winkeliers wordt bepaald door een sluitingsuur. Die omzet wordt bepaald door de koopkracht van het publiek. Het staat vast, dat hetover- groote deel van de consumenten nagenoeg zijn geheele in komen uitgeeft, en daarmede houdt het sluitingsuur geen verband. Indien de winkels wat vroeger gesloten worden, zullen de consumenten toch hun inkoopen doen en toch hun loon of salaris geheel uitgeven. Had het iets te maken met het sluitingsuur, dan zou dat hierop neerkomen, dat de con sumenten spaarpotten gingen maken, omdat zij niet in de gelegenheid waren hun inkomen uit te geven, en daaraan gelooft spreker niet. De Voorzitter meent, dat ten deele uit het oog wordt ver loren waarom het gaat, n.I. hierom, dat van de zijde van het winkelpersoneel, dat zijn tolken heeft gevonden in den heer van Eek en mevrouw Braggaar, wordt aangedrongen op het maken van een regeling, welke afwijkt van die, neergelegd in de wet. Nu geeft de wet den Raad de gelegenheid, uit zonderingen te maken, maar onder zekere omstandigheden. De heer van Eek gaf een betoog over de beteekenis van deze wet, die hij heelemaal losmaakte van wat de Minister heeft gezegd, maar men moet toch niet heelemaal rekenen buiten de houding, door den Minister daaromtrent aange nomen, want het zou niet gewenscht zijn, indien een door den Raad in het leven geroepen verordening door den Minister terzijde zou worden gelegd, wat ongetwijfeld zou gebeuren. Twee uitzonderingen zijn mogelijk, n 1. een krachtens art. 6, sluiting van alle winkels in de gemeente op één bepaalden ochtend of middag, hetgeen, zooals de Minister zeide, echter niet zal kunnen gebeuren, tenzij de geheele winkelstand in over- groote meerderheid dit verlangt; waar dit niet het geval is, is er niet de minste quaestie van, dat een dergelijk besluit goedgekeurd zou worden. De zaken, die men in het belang van het winkelpersoneel zou willen regelen, zouden geregeld moeten worden bij gelegenheid van de herziening der Arbeidswet; bij het winkel werktijdenbesluit, waar dit thuis hoort, is die zaak wel onder oogen gezien, maar bepaaldelijk niet zoo geregeld. Men zou dus ten onrechte trachten, dit hierbij te doen en daarin nooit slagen, omdat de winkeliers zich er bepaaldelijk tegen zouden blijven verzetten. De tweede uitzondering, die mogelijk is krachtens art. 9, betreft een vroeger sluitingsuur dan 8 uur des avonds; voor waarde daarvoor is, dat er bijzondere omstandigheden zijn. Spreker gelooft, dat men er niet in geslaagd is aan te toonen, dat hier bijzondere omstandigheden een andere regeling op dit oogenblik rechtvaardigendaarvan heeft spreker niets gehoord. Men zegt, dat dit in het algemeen wenschelijk is te achten, maar dit zal moeten gebeuren op grond van bijzondere omstandigheden, die bovendien zelfs nog van plaatselijken aard moeten zijn; tenzij bijzondere gronden aanwezig zijn, zal de Minister heel moeilijk tot goedkeuring daarvan over gaan; want de winkelsluiting is juist bij de wet geregeld om eenheid in deze materie te brengen; door toepassing van art. 9 nu zou men die gelijkheid in aangrenzende gemeenten weer doen verdwijnen; daartoe zal men dus niet kunnen komen. Wat nu betreft de enquête onder de kappers, waarop de heer van Eek een beroep deed, de heer Coster zeide dadelijk, dat zij zich daarin hebben vergist en speciaal bedoelden den vrijen middag op één dag, op Donderdag, te krijgen de andere punten hadden zij eigenlijk over het hoofd gezien. In elk geval is de heer van Eek er niet in geslaagd aan te toonen, dat het over- groote deel der kappers deze regeling zelf wenscht; er waren 58 voor en 38 tegen, maar velen hebben zich niet uitgesproken; er zijn ongeveer 100 kappers in de stad en men kan niet zeggen, dat 58 daarvan een groote meerderheid vormt; spreker acht het niet gerechtvaardigd deze bijzondere regeling in een verordening vast te leggen, tenzij blijkt, dat werkelijk een overgroot deel dat wenscht. Spreker acht het niet onmogelijk, dat ten aanzien van den vrijen middag een overgroote meerderheid dien wenscht; dan is er geen bezwaar om daarmede rekening te houden en te zien, hoeveel aan vragen daartoe zijn. Daartoe zal dan echter nog gelegen heid bestaan, omdat deze quaestie door de commissie voor de strafverordeningen onder oogen moet worden gezien; dit zou daarna binnen zeer korten tijd weer in den Raad ter sprake kunnen komen. Ten aanzien van dit punt moet de aanneming van het voorstel van den heer van Eek worden ontraden. Daarin wordt meer gevraagd dan men zou willen toegeven, ook indien de meerderheid der kappers het werischte. Er bestaat geen aanleiding in dit gedeelte van het voorstel een verande- ,,T Winkelsluiting. (Voorzitter e.a.) ring aan te brengen, omdat binnenkort gelegenheid zal bestaan dit punt nader onder het oog te zien. Mevrouw Braggaar—de Does wijst er op, dat de heeren Simonis en Wilbrink een soort schrikbeeld hebben opgehangen door te beweren, dat de sociaal-democraten, meenende in het belang van de arbeiders te handelen, het tegenovergestelde zouden bereiken, omdat de verkorting van den arbeidstijd aanleiding zou geven tot ontslag van winkelpersoneel. Spreek ster kan daarin slechts een schrikbeeld zien, omdat er niet gekocht wordt, aangezien de winkels een uur langer open zijn, maar er gekocht wordt naar behoeften. Van invloed op den omzet kan geen sprake zijn. De heer Wilbrink vreest, dat de buitenmenschen niet te Leiden zullen koopen, indien de 7 uur-sluiting wordt inge voerd, maar hij weet zeer goed, dat de buitenmenschen plegen 's morgens in de stad te komen en 's middags te vertrekken. Wat aangaat den invloed van de vervroegde winkelsluiting op het gezinsverband, heeft spreekster alleen gezegd, dat de winkelbedienden, indien zij vroeger eindigden, zich 's avonds nog met hun kinderen konden bezig houden, wat niet het geval is, wanneer zij te halfnegen thuis komen. Over het middaguur heeft zij in dit verband niet gesproken, want zij weet zeer goed dat, wanneer de menschen te halttwee thuis komen, hun kinderen weer naar school zijn. Het spijt spreekster, dat de heer Bergers het heeft voor gesteld, als zou zij er tegen zijn, dat meisjes in het huisgezin hulp verleenden. Men moet in aanmerking nemen, dat die vrije morgen of vrije middag wordt gegeven voor ontspanning, om rust te nemen na gedanen arbeid, en nu weet de heer Bergers zeer goed, dat, als die meisjes 's morgens in het huisgezin moeten helpen bij het bereiden van het eten, van rust geen sprake is. Overigens is spreekster er als huisvrouw geenszins tegen, dat meisjes in het gezin werkzaamheden verrichten, maar dan niet op den vrijen ochtend. De heer van Eek zegt, dat men volgens den Voorzitter met de algemeene regeling, door de Staten-Generaal gemaakt, moest volstaan, maar juist omdat het een algemeene regeling is, die ook moet gelden voor het platteland, voor de kleine gehuchten, kan er reden zijn, dat een andere regeling ge wenscht is voor een min of meer grootere plaats; vandaar artikel 9 met zijn bijzondere omstandigheden. Nu bestrijdt de Voorzitter de bevoegdheid van den Raad om hier op een bepaalden middag alle winkels te doen sluiten. De Voorzitter heeft die bevoegdheid niet bestreden, maar juist toegegeven. De heer van Eek zegt, dat de Voorzitter gezegd heeft, dat de Minister zich daartegen zal verzetten. De Voorzitter heeft gezegd, dat de Minister zich zal ver zetten tegen den maatregel, dien de heer van Eek krachtens artikel 9 wenscht. De heer van Eek: Neen, artikel 6, dat sluiting op één ochtend of middag van alle winkels op het oog heeft. De Voorzitter zegt, dat de Minister zich daartegen verzet, zoolang niet blijkt, dat alle winkeliers dat wenschen. De heer van Eek zegt, dat de Minister dat kan doen, maar daarmede is de bevoegdheid van den Raad nog niet weg genomen. De heer Beekenkamp noemde dit struisvogelpolitiek, maar dat is machtspolitiek van den Minister. Bij de Winkel sluitingswet mag de bedoeling voorgezeten hebben, het midden- standsbelang te dienen, maar wanneer andere groepen daarvan kunnen profiteeren, dan is dat toch niet verboden. De Raad heeft volgens de wet die bevoegdheid en moet hij dan uit den weg gaan voor wat de Minister zegt? Wat kan spreker dat schelen? Als de Minister zoo'n besluit wil vernietigen, dan moet hij dat onder zijn verantwoordelijkheid doen, maar de Raad moet die wet zoodanig toepassen als hij in het belang der ingezetenen acht en als hij sluiting van alle winkels op één middag in het belang van de ingezetenen acht, dan zou hij zijn plicht verzaken door dat niet te doen. Spreker heeft niet verzuimd, zooals de Voorzitter zeide, de bijzondere omstandigheden aan te geven, die afwijking van de wet hier gewenscht maken. Spreker heeft gezegd: de levensgewoonten in een meer of minder groote plaats zijn anders dan die op het platteland; in kleine gemeenten en dorpen kan men volstaan met de bepalingen der wet, maar in een groote stad zijn de levensgewoonten anders; in de toelichting wordt er trouwens op gewezen, dat de levens gewoonten ook aanleiding kunnen geven tot een andere

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 13