112 MAANDAG 11 APRIL 1932. Winkelsluiting. (Coster e.a.) dat zij 's morgens hunne zaken voor 9 uur niet zouden mogen openen. Indien hun zaken eerst om 9 uur open gaan, zullen de menschen, die de stad uit moeten, zich niet vóór des morgens negen uur te Leiden laten scheren, maar dit el Iers laten doen of zich zelf gaan scheren. De heer Bergers sluit zich in de eerste plaats aan bij het gesprokene door de heeren Simonis en Wilbrink, en wijst er verder op, dat de heer van Eek niet zeer gelukkig is met zijn voorstellen. De heer Simonis vestigde er de aandacht op, dat aanneming dier voorstellen een teruggang voor het winkelpersoneel zou beteekenen. Spreker begrijpt niet, dat de heer van Eek dat niet tevoren heeft overwogen. Mevrouw Braggaar is nog minder gelukkig geweest in de verdediging van de voorstellen van den heer van Eek. Zij heeft aangevoerd, dat meisjes meer hebben aan een vrijen middag dan aan een vrijen morgen, omdat zij, 's morgens vrij zijnde, thuis moeten helpen het eten klaar te maken. Spreker begrijpt niet, hoe mevrouw Braggaar een dergelijke leer kan verkondigen, want het gaat niet aan, dat dergelijke meisjes haar moeder maar laten zorgen voor het huisgezin en zelf vrijaf nemen. De heer Beekenkamp acht het moeilijk nieuwe argumenten tegen de voorstellen van den heer van Eek aan te voeren, doch hij moet verklaren, dat hij niet al de argumenten, door de vorige sprekers gebezigd, voor zijn rekening neemt. Een sluiting van de winkels te 7 uur zou hij niet zoo erg vinden en ook tegen de vervroeging van het sluitingsuur op Zater dagavond van 10 tot 9 uur zouden z. i. geen onoverkomelijke bezwaren bestaan. Aan het bezwaar van den heer Wilbrink, dat de ingezetenen van de randgemeenten naar andere plaatsen zullen gaan om inkoopen te doen, ware tegemoet te komen door met andere steden een regeling te treffen. In Engeland heeft men streken, waar op een bepaalden middag een zeker soort van winkels of alle winkels gesloten zijn, en nog nooit heeft spreker vernomen, dat daarvan nadeelige gevolgen zijn ondervonden of dat het publiek er niet aan gewend geraakt. Een van de argumenten van den heer Simonis acht spreker echter zoo steekhoudend, dat hij zijn stem niet aan de voor stellen van den heer van Eek zal geven. Hij acht die voor stellen praematuur en wenscht te wachten, totdat al de organisaties van belanghebbenden, ook die van de werkgevers, zich zullen hebben uitgesproken voor een regeling als door den heer van Eek aanbevolen. Spreker is het niet met den heer van Eek eens, dat men de wet moet lezen zooals die woordelijk luidt en dat men zich van de toelichting van den Minister kan los maken bij de interpretatie van de wet. Artikel 6 der wet zegt namelijk, dat een plaatselijke regeling de goedkeuring van de Kroon behoeft en in den commentaar op de Winkelsluitingswet van den heer H. G. W. Munnik leest men in de aanteekening bij art. 6: «Verordeningen, als in dit artikel bedoeld, zullen waar schijnlijk slechts dan tot stand komen, indien plaatselijk het bedrijfsbelang van de winkeliers zulks vordert, hetgeen ge woonlijk wel zal blijken uit een desbetreffend verzoek van de betrokken winkeliers zelf. Het aan de Kroon toegekende goedkeuringsrecht zal er voor kunnen waken, dat geen ge meentelijke verordeningen tot stand komen, welke met het belang der winkeliers geen of onvoldoende rekening houden." Wat de heer Munnik waarschijnlijk achtte, wordt door den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid in diens circulaire van 20 Februari 1932 als zeker uitgesproken. Z. Exc. zegt daarin „Duidelijk zal derhalve van dat verlangen der betrokken winkeliers ter zake moeten blijken, indien goedkeuring van een verordening ingevolge dit artikel verlangd wordt. Ter bevordering daarvan zullen gewoonlijk de door hen zelf kenbaar gemaakte wenschen een goeden maatstaf leveren." Spreker noemt het eenigermate struisvogelpolitiek om te zeggen, dat men met de toelichting van den Minister niets te maken heeft en zich eenvoudig heeft te houden aan dat woordje »kan", voorkomende in artikel 6. Men wekt daardoor verkeerde gedachten bij de organisaties. Men heeft met de toelichting van den Minister wel degelijk rekening te houden, wil men ten minste niet de kans loopen, dat aan de verordening de goedkeuring zal worden onthouden. Hoewel spreker dus in het algemeen het denkbeeld van den heer van Eek niet verwerpelijk acht, meent hij, dat het op economische gronden beter nog eenigen tijd terzijde gelegd kan worden, terwijl hij ook om het motief, aan de toelichting van den Minister ontleend, zijn stem aan het voorstel-van Eek niet zal kunnen geven. Winkelsluiting. (Knuttel e.a.) De heer Knuttel zegt, dat het spreekwoord: wie te veel bewijzen wil, bewijst niets, in hooge mate van toepassing is op de heeren Wilbrink en Simonis, volgens wie voor den winkelstand deze verkorting van openstelling niet te dragen zou zijn en zou leiden tot ontslag van bedienden en dus tot vermeerdering der werkloosheid. Die twee dingen zijn echter vrijwel met elkaar in strijd. Indien werkelijk middel-groote zaken, met twee often hoogste vier bedienden, personeel zouden moeten ontslaan in verband met hun dienstregeling, zou dit een zoodanige bezuiniging geven, dat daartegen het verlies van den enkelen klant, die tusschen 7 en 8, en niet vóór 7 uur komt, zou opwegen. Was dit werkelijk zoo, winkeliers zijn nu eenmaal geen filan- thropen, die onnoodig veel personeel in dienst houden, dan zou de middenstand dat met open armen ontvangen en toe juichen. Voorloopig gelooft spreker niet veel van dat ontslag van personeel, ook omdat de quaestie, hoeveel personeel in een winkel noodig is, veel minder beheerscht wordt door de verdeeling over den geheelen dag gedurende de slappe uren kan de eigenaar het personeel wel laten gaan en het zelf doen maar juist in de hoogste mate door de behoefte aan personeel in de zeer drukke uren, van 4 tot 6 b.v. Daarom zal het met het ontslag van personeel zeker zoo'n vaart niet loopen; die zaak zal echter door de personeels-organisaties zeer zeker onder oogen gezien zijn. Ook de angst voor verlies van omzet is een blinde vrees; spreker kan zich toch moeilijk voorstellen, dat de groote zaken, die nu reeds vrijwillig om 6 uur, des winters om 7 uur sluiten, omdat dit met hun bedrijfseconomie goed uitkomt, dat zouden doen als hun daardoor veel clientèle ontging; die verkeeren dus in nog veel ongunstiger omstandigheden dan bij regeling volgens deze verordening, want hun concurrenten blijven open; zij zien daarin echter geen groote schade. Een en ander wordt dus zeer overdreven; de economische gevolgen van die vroegere winkelsluiting zullen gering zijn; dat is een quaestie van meer vrijheid voor het personeel en tenslotte ook voor den eigenaar zelf. De middenstanders zijn over het algemeen zeer aan tradities gehecht en zeer bang voor veranderingen dit speelt hier meer een rol dan werkelijk te duchten gevaren. Gelooft men nu heusch, dat veel menschen van buiten in het late avonduur hier boodschappen komen doen? Dit is juist meerendeels de ochtend-cliëntèle, gedeel telijk ook middag-cliëntèle, maar tusschen 7 en 8 uur is dat wel zoo'n groote uitzondering, dat men dat wel buiten reke ning kan laten. Eigenlijke argumenten zijn tegen die verandering niet ingebracht. Spreker heeft gemeend nu eens krachtig te moeten opkomen tegen de langzamerhand ingeslopen gewoonte om allerlei argumenten van spreker buiten hun verband in een bespot telijk daglicht te stellen en er een bespottelijk karakter aan te geven; spreker zal zien, of de heeren dat ter harte nemen en zal daartegen anders met nog meer kracht moeten op komen. Er is geen sprake van, dat spreker in den gemeenteraad ooit dingen heeft verdedigd, welke er op uit waren den boel lam te slaan. Sprekers partij stelt zich de revolutionnaire actie tegen het kapitalisme niet voor in den vorm van directe of indirecte sabotage; noch op vergaderingen, noch in de pers worden uitingen in dien zin gedaan en spreker tart zijn mede leden een van hem aan te wijzen, welke in die richting wees. De heer Wilmer zegt, dat hij dat wel kan. De heer Knuttel antwoordt, dat er natuurlijk dingen zijn, welke spreker niet schadelijk vindt, maar de heer Wilmer wel. Dat is echter de kwestie niet. De heer Wilbrink beweert, dat sprekers uitgangspunt is het lam slaan van het econo misch leven. De heer Wilbrink doet opmerken, dat hij heeft gesproken van het maatschappelijk leven en dat de heer Knuttel bij de behandeling van de begrooting heeft verklaard, dat hij hier was gekomen om dat maatschappelijk leven lam te slaan. De heer Knuttel zegt gesproken te hebben van het ver nietigen van het kapitalisme, wat geheel iets anders is. De heer Groeneveld ziet een inconsequentie in de rede neering van den heer Wilbrink, die wil een regeling, waardoor eenerzijds de Leidenaars niet in den Haag, maar in hun eigen plaats zullen koopen en anderzijds de ingezetenen uit de omliggende dorpen er toe brengt te Leiden en niet in hun eigen plaats te koopen. Is het eene verkeerd, dan is het andere ook verkeerd. Wanneer er b.v. te Voorschoten winkels zijn, waar men goed en voordeelig terecht kan, geeft spreker

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1932 | | pagina 12