49
der door of vanwege Tiet gemeentebestuur vastgestelde wedden
en loonen over 1931 van het in vasten dienst der gemeente
zijnde personeel. Deze vermindering van de rijksuitkeering
zou voor onze gemeente rond 80.000.bedragen.
Echter blijft ingevolge het tweede lid van art. 1 de be
doelde vermindering van de rijksuitkeering achterwege,
indien of voorzoover een gemeente er niet in slaagt de
begrooting sluitend te maken zonder het heffen van meer
dan 40 opcenten op de gemeentefondsbelasting, hoewel:
a. het peil harer wedden en loonen, inbegrepen het ver
haal der pensioensbijdragen, op 1 Mei van elk der jaren
1932, 1933 en 1934, gemiddeld 3 of meer percent lager is
dan gedurende het jaar 1931
b. de heffing van opcenten op de gemeentefondsbelasting
niet geschiedt naai een progressieve regeling en
c. de overige heffingen op 1 Mei van elk der jaren 1932,
1933 en 1934 tot redelijke bedragen zijn opgevoerd.
Uit ons inmiddels ingediend voorstel in zake verhooging
van belastingen (Ingek. Stukken No. 84) zal Uwe Vergade
ring wel duidelijk zijn geworden, dat de financieele toestand
der gemeente niet gedoogt jaarlijks een som van 80.000.
prijs te geven. Reeds tijdens de behandeling van het wets
ontwerp liet het zich aanzien, dat, zelfs al bleef de korting
op de rijksuitkeering met toepassing van het tweede lid
van art. 1 achterwege en al kwam derhalve in de plaats
van een derving van inkomsten, een verlaging van uitgaven
wegens korting op de wedden en loonen te staan, de in
komsten dan nog niet toereikend zouden zijn om de uit
gaven te dekken.
Moesten derhalve eenerzijds middelen tot versterking van
inkomsten worden aangewezen, hetgeen leidde tot de in
diening van ons aangehaald voorstel, anderzijds was het
noodig de gevolgen van het wetsontwerp en de in verband
daarmede te nemen maatregelen onder oogen te zien.
Zoodra dan ook de totstandkoming van het wetsontwerp
verzekerd scheen, hebben wij bij het Georganiseerd Overleg
een verlaging van de wedden en loonen aanhangig gemaakt.
In deze moest spoed worden betracht, omdat de korting op
de rijksuitkeering over h et jaar 1932/33 door toepassing van
het tweede lid van art. 1 slechts kon worden ontgaan, indien
de wedde-vermindering op 1 Mei 1932 inging.
Blijkens de ter visie liggende rapporten van de algemeene
Ambtenaren- en Algemeene Werklieden commissie en het
rapport betreffende het met de Politiebonden ter zake ge
pleegde overleg, waren de vertegenwoordigers van de orga
nisaties allen van gevoelen, dat de wedden, zoowel van
ambtenaren als werklieden, van dien aard zijn, dat een kor
ting niet gemotiveerd is en dat er dus voor het gemeente
bestuur alle aanleiding bestond te trachten toepassing te
verkrijgen van het derde lid van art. 1. In dat lid is n.l.
bepaald, dat de korting op de rijksuitkeering evenzeer achter
wege blijft, indien door de Kroon is verklaard, dat het ge
middeld peil der wedden en loonen, inbegrepen het verhaal
der pensioensbijdragen, niet voor verlaging in aanmerking
komt. Terwijl nu de vertegenwoordigers van eenige organi
saties zich op het standpunt stelden, dat ook bij weigering
van bedoelde verklaring niet tot salarisvermindering behoorde
te worden overgegaan, verklaarden de vertegenwoordigers
van andere organisaties, dat zij in dat geval tot nader overleg
omtrent de toepassing van een korting op de wedden bereid
waren.
Zelfs al neemt men in aanmerking, dat een herziening van
de salarissen te dezer stede in overweging was, is het naar
onze meening zeer twijfelachtig, of de Kroon ten aanzien
van de te dezer stede geldende salarissen zal verklaren, dat
deze onder de huidige economische omstandigheden niet voor
verlaging in aanmerking kunnen komen. Bovendien is, naar
bij informatie omtrent de vermoedelijke wijze van uitvoering
der wet bleek, aan het vragen van een zoodanige verklaring
een groot financieel risico verbonden.
Dit risico bestaat hierin, dat bij weigering der verklaring,
het dan te laat is om nog op 1 Mei 1932 de vereisclite 3
loonsverlaging te kunnen laten ingaan, waardoor de gemeente
gedurende ten minste een jaar niet slechts een inkomst van
80.000.verliest, doch daarenboven gedurende korter of
langer tijd zich de baten van een bezuiniging op de wedden
ziet ontgaan. Juist met het oog op de in deze bestaande
onzekerheid mag de gemeente dat risico niet loopen en kan
met het invoeren van een salariskorting al zal ons College
bij het verschijnen van den algemeenen maatregel van bestuur
de mogelijkheid van het verkrijgen van vrijstelling gaarne
nader onder oogen zien niet langer worden gewacht.
Moeilijkheden van dezen aard zouden zich niet hebben voor
gedaan, indien bedoeld uitvoeringsbesluit tijdig had kunnen
worden uitgevaardigd.
In een nadere vergadering stelde de vertegenwoordiger van
ons College de Algemeene Ambtenaren- en Werklieden-
Commissie, alsmede de afgevaardigden van de Politiebonden,
met een en ander in kennis.
In het definitief advies van beide eerstgenoemde Com
missies verklaarden, overeenkomstig het reeds in den aan
vang ingenomen standpunt, 7 organisaties zich thans bereid
omtrent den vorm der korting overleg te plegen, terwijl 3
organisaties in de weigering tot het plegen van zoodanig
overleg volhardden. Beide standpunten werden ook aan
getroffen bij de Politiebonden.
Voorts werd in genoemd advies en in dat van de Politie
bonden de voorkeur gegeven aan een wijze van korting,
waarbij een bepaald bedrag van de wedden en loonen
n.l. ƒ700.van de korting wordt vrijgesteld en waarbij
op het overige gedeelte van de wedden een zoodanig hoogere,
doch uniforme korting wordt toegepast, dat het peil der
wedden en loonen, inbegrepen het verhaal van pensioens
bijdragen, gemiddeld 3 lager is dan gedurende 1931. Al
dus ontstaat in de korting een zekere progressie, welke tegen
over de lagere wedden alleszins billijk werd gevonden.
Hoewel ons College, gezien de verhouding tusschen de
wedden van de ambtenaren en de loonen van de werklieden
voor een dergelijke progressie geen aanleiding aanwezig acht
en derhalve de voorkeur geeft aan een generale korting van
3 (zonder aftrek), willen wij, nu de organisaties, die tot
overleg bereid bleken, algemeen den wensch tot toepassing
van een aftrek te kennen hebben gegeven, tegen dit denk
beeld geen bezwaar maken.
Uitgevoerde berekeningen toonden intusschen aan, dat, zoo
een bedrag van ƒ700.buiten de korting zou blijven, het
kortingspercentage op 4.2 zou moeten worden gesteld om
toch een gemiddelde verlaging van 3 van de door of van
wege het gemeentebestuur vastgestelde wedden en loonen
van het in vasten dienst der gemeente zijnde personeel te
bereiken, terwijl bij een aftrek van 600 het kortings
percentage 4 zou kunnen zijn. Vermits een percentage van
4.2 zich niet leent voor practische toepassing, ware de
aftrek te bepalen op 600.
Ter toelichting van het in de conclusie van dit voorstel
vervatte ontwerp-besluit, merken wij voorts nog het vol
gende op.
De korting behoort op gelijken voet ook plaats te hebben
over de niet onder de wet vallende wedden, van den Burge
meester, den Secretaris, de Wethouders, den Ambtenaar van
den Burgerlijken Stand en den Commissaris van Politie,
zoodat wij Uwe Vergadering tevens in overweging geven
ons College te machtigen een daartoe strekkend verzoek tot
Gedeputeerde Staten, resp. de Kroon, te richten. Evenzeer
moet de korting zich uitstrekken over de wedden en loonen
van het tijdelijk personeel en van het personeel werkzaam op
arbeidsovereenkomst.
Ten aanzien van de z.g. nevenbetrekkingen (zie gem.blad
No. 2 van 1931) waartoe o. a. belmoren de functies van
Schoolarts en Commandant en Ondercommandant der Brand
weer, achten wij een aftrek van 600.minder op zijn
plaats; voor die betrekkingen kan de korting gevoeglijk
geschieden over het volle bedrag der wedde, evenwel dan
niet ten bedrage van 4%, doch ten bedrage van 3%. Het
zelfde geldt voor het personeel van het vervolgonderwijs.
Als wedde, waarover de korting plaats heeft, wordt aan
gemerkt de wedde in den zin der Pensioenwet 1922, zulks
in aansluiting aan de overeenkomstige definitie die, naar
ons is gebleken, de binnenkort verschijnende algemeene
maatregel van bestuur ter uitvoering van de Kortingswet,
aan de door die wet gebruikte woorden „wedden en loonen"
zal geven.
Aangezien art. 31 der Pensioenwet onder wedde verstaat
de onder welke benaming ook aan een betrekking vast ver
bonden inkomsten, waaronder ook het genot van vrij wonen
en dergelijke e uolumenten, moeten bij de berekening van
de korting mede in aanmerking worden genomen kindertoe
slag, vrije kost en inwoniug, in het algemeen dus alles wat
den pensioensgrondslag beinvloedt.
Door voorts in het besluit uitdrukkelijk vast te leggen,
dat de korting tijdelijk is, worden de bestaande pensioens
grondslagen intact gelaten.
De verlaging van uitgaven, tengevolge van een korting
als hiervoor is omschreven, met inbegrip van die welke
voor het personeel bij het middelbaar- en hooger onderwijs
en bij de Kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen
ingevolge raadsbesluit van 21 Maart 1932 (Ingek. Stukken
No. 67) plaats heeft, alsmede met inbegrip van de ten bate
van de gemeente komende korting, die krachtens het
Koninklijk besluit van 29 December 1931 (S. 556) reeds
wordt uitgeoefend ten aanzien van het boventallig personeel
bij het openbaar en bijzonder onderwijs, kan voor een vol
jaar worden gesteld op rond 96.250.en voor het jaar
1932 op rond 66.825.
Ten slotte dient ons College volledigheidshalve te worden
gemachtigd, om de korting ook te doen plaats hebben of
de invoering er van te bevorderen voor betrekkingen bij
instellingen, in wier financiën geheel of gedeeltelijk uit de