MAANDAG 21
MAART 1932.
81
Verkoop bouwterrein aan de Javastraat, e.a.
(Huurman e.a.)
dus op diens compas zeilen; als de heer Scbüller het goed
gekeurd heeft, dan zal het toch werkelijk wel goed zijn. Spreker
kan zich dus niet met het voorstel-Groeneveld vereenigen.
De heer Knuttel kan den heer Huurman niet toegeven, dat
spreker als Raadslid ook maar eenige verplichting zou moeten
gevoelen om te zeilen op het compas van de Commissie van
Fabricage.
De heer Groeneveld heeft er bezwaar tegen, deze zaak hals
over kop te behandelen, waar de Raadsleden de stukken zoo
laat hebben gekregeD. Het gaat niet aan dat, waar daar een
groot stuk grond ligt, blijkens de practijk geheel bestemd
voor woningbouwvereenigingen, een of andere willekeurige
liefhebber daarvan een bepaald stuk op den aliergunstigsten
stand uitzoekt en dat de gemeente dien grond maar verkoopt.
Spreker wil niet zeggen, dat hij, wanneer de volgende keer
dit voorstel in den Raad zou komen, er dan tegen zou stemmen,
maar hij zou die zaak toch nog wel eens van alle kanten
willen bezien.
Het voorstel van den heer Groeneveld om dit agendapunt
aan te houden wordt verworpen met 21 tegen 11 stemmen.
Tegen stemmende heeren Manders, van Tol, Bergers, van
Es, Meijnen, Wilbrink, van der Reijden, de Reede, van Ros
malen, Bosman, van Eecke, Vos, Romijn, Goslinga, Splinter,
Tepe, Donders, Huurman, Beekenkamp, Wilmer en Coster.
Vóór stemmen: de heeren Koole, Groeneveld, Knuttel,
Kuipers, Vallentgoed, mevrouw de Cler—de Bruijn, mevrouw
Braggaarde Does, de heeren Schüller, Verweij, van Eek en
Kooistra.
Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten.
X. Voorstel in zake korting op de bezoldiging van het onder
wijzend personeel aan het Gymnasium, de beide Hoogere
Burgerscholen en de Kweekschool voor onderwijzers en onder
wijzeressen.
(Zie Ing. St. No. 67.)
De heer Vos zal over dit voorstel een andere stem uitbrengen
dan mogelijk van hem verwacht wordt. De door de Regeering
op de ambtenaren toegepaste salariskortïng heeft een gevoel
van ontstemming gewekt bij ieder, die uit ervaring weet,
hoeveel moeite en inspanning het kost om in tijden van hoog
conjunctuur het loon van groepen van werknemers te ver
beteren en hoe gemakkelijk die positie wordt omlaaggedrukt,
zelfs reeds wanneer nog maar vermindering van de economische
toestanden dreigt. De maatregel is genomen en de wetgevende
macht heeft er in berust.
Nu zou het natuurlijk geacht kunnen worden, wanneer de
Regeering aan de gemeentebesturen medegedeeld had van
haar subsidie aan verschillende inrichtingen even veel te zullen
inhouden, als de korting bedraagt, die zij zou toepassen op
de salarissen van de ambtenaren van die inrichtingen, wanneer
die van het Rijk waren geweest.
Dat de Regeering hierbij verder is gegaan en de toepassing
van die korting heeft gesteld als een voorwaarde tot het ont
vangen van de geheele subsidie, heeft verbittering gebracht
in ruimeren kring, n.l. bij ieder, die er nog prijs op stelt in
eigen woning heer en meester te zijn. Intusschen zit er voor
deze ontevredenen niets anders op dan zich deze zaken terdege
indachtig te maken, wanneer zij het volgende jaar weer worden
geroepen tot het hanteeren van het verkiezingspotlood.
Spreker kan begrijpen, dat Burgemeester en Wethouders
onder deze omstandigheden dit voorstel aan den Raad hebben
voorgelegd. Hij zou het zelfs kunnen begrijpen van een college,
dat samengesteld was uit mannen, die de gevoelens van wrevel
en ergernis even sterk deelen als degenen, van wie spreker
zoo even sprak en tot wie hijzelf behoort.
Omdat spreker dit begrijpt, zal hij, zij het met tegenzin, het
voorstel aanvaarden.
De heer Groeneveld zou gaarne van den Wethouder willen
vernemen, hoe het mogelijk is, dat zij, »die ongehuwd zijn
en nimmer gehuwd zijn geweest" een kindertoelage genieten
kunnen.
De heer Goslinga: Pleegkinderen!
De heer Groeneveld zal zijn stem aan dit voorstel niet geven.
Korting op bezoldiging leeraren Gymnasium, H.B.S. en
(Groeneveld e.a.) Kweekschool.
Bij dit voorstel moet men eigenlijk werken met het mes op
de keel. Ook wanneer de gemeente voor eigen rekening de
salarissen zou handhaven, zou het Rijk de subsidie intrekken,
die het tot dusverre heeft verleend. In dit geval vraagt men
zich af: wat doet de Raad hier eigenlijk nog, wanneer de
Minister toch den dienst uitmaakt. Spreker ziet niet in, waarom
de Raad altijd zou moeten meesukkelen. De Minister heeft
reeds bepaald hoe en waar de gemeente Leiden het nieuwe
stadhuis zal bouwen en nu bepaalt hij, wat de gemeente voor
haar eigen rekening aan haar ambtenaren zal betalen. Spreker
kan met dit voorstel niet meegaan, ook al gaat het om het
behoud van de subsidie; hij laat zich zijn stem, door welken
Minister dan ook, niet voorschrijven.
De heer Knuttel kan zich evenmin met dit voorstel ver
eenigen, maar zal er niet veel over zeggen, omdat binnenkort
een debat zal plaats hebben over een terrein, dat spreker nader
aan het hart ligt en waarbij het niet gaat om de iets beter
bezoldigde ambtenaren. De sterkste argumenten, die spreker
dan zal aanvoeren, zouden misschien in dit geval niet kunnen
gelden.
Intusschen wenscht spreker zich met kracht te verzetten
tegen de eerste uiting van het streven, dat over de geheele
lijn bestaat, om de salarissen te drukken.
De heer Manders verklaart tegen het voorstel te zijn, omdat
hij daarin ziet de eerste schrede op den weg van de kortingen
op de salarissen van de gemeente-ambtenaren.
De heer Knuttel sprak wel van »iets beier bezoldigde ambte
naren", maar volgens spreker zijn de salarissen, waarom het
in deze gaat, over het algemeen niet aan den hoogen kant.
De heer Tepe zegt in antwoord op de desbetreffende vraag
van den heer Groeneveld, dat ook zij, die pleegkinderen heb
ben volgens de wet voor een kindertoelage in aanmerking
komen.
De bestrijders van het voorstel hebben blijkbaar niet direct
de wapens willen laten zien, die zij misschien straks zullen
gebruiken, wanneer de eventueele invloed van het Kortings
wetje op de salarissen van de gemeente ter sprake komt.
Spreker wil daarom de zaak ook niet van dien kant bezien,
maar wel de aandacht vestigen op hetgeen Minister Verschuur
in de Eerste Kamer heeft gezegd (Handelingen 1931/1932,
blz. 411), na gewezen te hebben op het verband tusschen het
sociaal wenschelijke en het economisch mogelijke, alsmede op
het feit, dat het sociale in rang staat boven het economische:
„Internationaal staat het vraagstuk zeker veel eenvoudiger.
De geachte afgevaardigde de heer Serrarens beeft terecht de
onderscheiding gemaakt, dat men internationaal loondaling
kan afkeuren en ook als onnoodig kan beschouwen, maar dat
men tegenover de feitelijke daling der loonen in andere landen
(er is ook in deze Kamer gewezen op de geweldige depre
ciatie van verschillende valuta's) niets anders kan doen dan
contrecoeur medegaan met een zekere daling in de loonen in
verband met de bestaansmogelijkheid van ons volk."
Wat de Minister gezegd heeft, betreffende de landspoliliek
ten aanzien van de loonen, zou spreker mutatis mutandis
kunnen zeggen ten opzichte van de gemeente-politiek en de
loonen van de gemeente, tegenover de maatregelen van het
Rijk. Evenals de Minister verklaart, internationaal de alge-
meene loonsdaling niet toe te juichen, maar daardoor toch
gedwongen te zijn, om nationaal daarin te volgen, zoo kan
men bij nationale loonsdaling, of men het daarmede eens is
of niet, plaatselijk gedwongen zijn daarin te volgen.
Deze algemeene opmerking ligt ten grondslag aan het voor
stel van het College; het doet dit, niet omdat het persoonlijk
overtuigd is, dat verlaging van de loonen van deze ambte
naren op het oogenblik noodzakelijk of wenschelijk is, maar om
dat aan niet-verlaging een aanmerkelijk verlies voor de gemeen
telijke schatkist verbonden zou zijn. Spreker behoeft daarover
verder niets te zeggen, aangezien hij overtuigd is, dat dit
voorstel door den Raad zal worden aangenomen.
Spreker ontkent tegenover den heer Vos niet, dat er inder
daad heel wat ontevredenheid over dezen maatregel van het Rijk
heerscht, maar ten aanzien van deze zaak heeft spreker een
mededeeling, die den Raad misschien eenigszins zal verbazen.
Op grond van artikel 125 der Ambtenarenwet, dat voorschrijft,
dat in de verordening regelende de rechtspositie van het
personeel geregeld moet zijn de wijze, waarop de organisaties
der ambtenaren in de gelegenheid zullen gesteld worden, om
gehoord te worden over aangelegenheden inzake hun rechts
positie, welk voorschrift nog niet in een verordening is neergelegd,
daar het onderwijzend personeel tot nu toe niet viel onder de
regeling der rechtspositie, heeft spreker toch een klein geor
ganiseerd overleg met die heeren geïmproviseerd. Spreker
heeft de leeraren van het Gymnasium en van de Hoogere