MAANDAG 25 JANUARI 1932.
43
Regeling schoolartsen.
(Romijn e.a.)
het goede beginsel van hygiënische verzorging, niet meer zal
opnemen bij de bevolking. Laat men dus als practische men-
schen op het oogenblik niet zoover gaan; spreker bestrijdt
dus niet het goede in die voorstellen en zegt gaarne zijn
medewerking toe om bij elke gelegenheid daarvoor meer
propaganda te maken en daaraan in breederen kring bekend
heid te geven; ook de geneeskundige dienst zal daartoe zeer
zeker willen medewerken, maar laat men nu het mindere
van dit voorstel van het College niet opofferen aan het
beginsel, aan het ideaal, dat op het oogenblik werkelijk
nog niet te bereiken is
Het is niet noodig op alle details van het gesprokene in
te gaan, maar spreker wil toch even het oordeel van dr. Horst,
den directeur van den geneeskundigen dienst, naar voren
brengen. Spreker heeft de behandeling van dit voorstel niet
meegemaakt; hij heeft er zich achteraf, door middel van de
notulen en de stukken daarover, ingewerkt; het is hem
toen opgevallen, dat het oordeel van dr. Horst speciaal over
het voorstel van den heer Koole niet bekend was; spreker
heeft die lacune aangevuld en daarover de opinie van dr. Horst
gevraagd, die indertijd voorgesteld heeft, een vol-ambtenaar-
schoolarts te benoemen in plaats van de half-ambtenaar-
schoolartsen; daaraan houdt hij op het oogenblik nog vast,
omdat hij ook een aanhanger is van de »leer-Donders", dat
het geneeskundig schooltoezicht veel verder moet gaan dan
zuiver onderwijstoezicht en moet worden praeventieve genees
kunde en den geheelen gezondheidstoestand van het kind
moet betreffen. Hij beantwoordt echter positief ontkennend
de vraag, of aanstelling van een vol-ambtenaar-schoolarts
noodzakelijk is naast de tegenwoordige 4-half-ambtenaar-school-
artsen, wanneer men zich beperkt tot de beginselen en omvang
als in het Ingekomen Stuk thans voorgesteld; volgens hem
is er voor dien man dan geen werk, geen taak: men kan
ieder wel aan het werk zetten, vooral tegenwoordig, maar dat
is de bedoeling niet. Op zuiver practische, technische en des
kundige gronden, wat hij als Directeur van den genees
kundigen dienst kan beoordeelen, acht hij het voorstel-KooIe
niet aanvaardbaar. Dat heelt dr. Horst spreker zeer positief
verklaard.
De heer Koole heeft het geheel anders vernomen van
Dr. Horst. Dr. Horst heeft spreker verklaard, dat hij inzag,
dat zijn voorstel, om slechts één vol-ambtenaar-schoolarts te
benoemen, tekort schiet. Spreker heeft gezegd, dat één vol-
ambtenaar-schoolarts voor 12,000 kinderen te weinig is.
De heer Romijn zegt, dat het daar heelemaal niet over
gaat. Dr. Horst zal inderdaad, wanneer men de richting uitgaat
van de praeventieve geneeskunde, één vol-ambtenaar-schoolarts
ontoereikend achten.
Hij is met één begonnen, omdat langzamerhand de ont
wikkeling wel zal komen. Het eerste jaar zal er wellicht voor
50% gebruik van gemaakt worden en dan zal één vol-
ambtenaar-schoolarts voldoende zijn, maar, wanneer de zaak
zich langzamerhand uitbreidt, zullen er twee of drie van die
functionarissen moeten komen. Het voorstel van den heer
Koole gaat evenwel in een geheel andere richting; het gaat
van deze redeneering uit: de schoolartsen, die er zijn, hebben
geen tijd om hun arbeid geheel te volbrengen en daarom
plak ik er een vol-ambtenaar-schoolarts bij. De heer Koole
wil aan dien nieuwen functionaris opdragen de behandeling
van het vraagstuk van de schoolbanken en verder de controle
op de kinderen, die een ziekte hebben gehad. Dit is hem in
de bestaande formatie een zeker deel van het werk, dat
thans gebeurt, opdragen. Het wijkt niet af van het principe
en gaat niet in de richting van hetgeen de heer Donders
systematisch heeft uiteengezet, maar het is een werkverdeeling,
zich aansluitende aan hetgeen Burgemeester en Wethouders
voorstellen.
Nu zegt Dr. Horst, dat hetgeen de heer Koole wil niet
noodig is, omdat de schoolartsen, die er zijn, hun werk zeer
goed af kunnen, tenzij er langzamerhand een toeneming van
arbeid mocht komen; in dat geval zou er misschien nog een
half-ambtenaar-schoolarts noodig wezen.
De heer Koole zegt, dat zijn voorstel geheel gaat in de
richting van hetgeen door den heer Donders is bepleit.
De heer Romijn antwoordt, dat de heer Koole zijn denk
beelden in een anderen zin heeft ontwikkeld. Hij wil echter
aannemen, dat diens voorstel in dezelfde richting gaat en
dan heeft hij ten opzichte daarvan hetzelfde bezwaar als ten
aanzien van de denkbeelden van den heer Donders. Spreker
hoopt, dat in de naaste toekomst het standpunt, door die
heeren ingenomen, zal kunnen worden aanvaard, maar hij
moet het vooralsnog namens het College afwijzen. Als men
Regeling schoolartsen e.a.
(Romijn e.a.)
in die richting ging, zou te veel op het spel worden gezet.
Er komt bij, dat in dezen crisis-tijd de financieele middelen
ter verwezenlijking van die denkbeelden niet aanwezig zouden
zijn, maar dit is slechts een bijkomstige omstandigheid.
De heer Koole heeft zich beklaagd over de wijze, waarop
zijn voorstel is behandeld. Spreker heeft die behandeling niet
meegemaakt; hij heeft zijn kennis omtrent deze zaak uit de
stukken moeten putten. Hij weet echter, dat drie vergade
ringen van de Commissie voor den Geneeskundigen Dienst
aan de behandeling van dit vraagstuk zijn gewijd en dat die
door den heer Koole zijn bijgewoond. Men zou de zaak
misschien nog wel breeder kunnen bekijken, maar spreker is
overtuigd, dat de heer Koole zich ten onrechte beklaagt
over een niet ernstige behandeling. Uit de stukken blijkt
trouwens reeds voldoende, dat er studie van is gemaakt.
De door spreker genoemde argumenten stonden nog niet
in de toelichting tot dit voorstel, maar men moet er rekening
mee houden, dat alle adviseurs van het gemeentebestuur in
deze zich aansloten bij wat in dit voorstel is neergelegd. De
heer Donders, secretaris en misschien een vooruitstrevend lid
van de Plaatselijke Schoolcommissie, zal toch moeten erkennen
dat die commissie, waarin hij ongetwijfeld een lans zal hebben
gebroken voor zijn denkbeelden, adviseert niet zoover te gaan
als hij voorstelt, maar in de richting, zooals het College voor
stelt. Ook de Gezondheidscommissie en de Inspectie van het
Lager Onderwijs, toch ook bevoegde autoriteiten, adviseeren niet
verder te gaan op het oogenblik dan het College voorstelt.
Dat is ook het juiste standpunt; daarmede bereikt men op
het oogenblik verreweg het meeste. Wanneer die zeer ingrij
pende voorstellen worden aangenomen, komt de geheele zaak
weer op de helling; die quaesties zijn hier niet zoo maar
uit te maken; men kan een principieele beslissing uitlokken;
daar zou spreker zelfs wel aan willen medewerken, onder
voorwaarde, dat het daarbij blijft en dat het College niet op
dracht krijgt, die binnen 1 of 2 jaar om te zetten in een, die voor
practische uitvoering vatbaar is dat kan en mag niet, want
dan komt dit geheele vraagstuk weer opnieuw aan de orde en
moet het weer alle instanties passeeren en moet weer het
advies van alle autoriteiten ingewonnen worden; bovendien
brengt men dan in het geding een quaestie, waar groote
groepen der bevolking hier op het oogenblik niet aan willen;
dan werpt men een twistappel in deze quaestie, de uitbreiding
van het geneeskundig schooltoezicht, waar allen voor gevoelen
dan brengt men den knuppel in het hoenderhok en heeft
men kans, dat de zaak verkeerd gaat en er een splitsing komt,
waardoor men ten aanzien van de geheele bevolking niet
datgene bereikt, wat men wil bereiken en wat men met aan
vaarding van deze voorstellen van het College kan bereiken.
De Voorzitter stelt voor, de verdere behandeling van dit
punt aan te houden tot een volgende Raadsvergadering.
Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
voorstel van den Voorzitter besloten.
XXIV. Interpellatie van den heer Kooistra, in zake het
instorten van een huis in de Bouwelouwensteeg.
Den heer Kooistra is door den Burgemeester gevraagd, zijn
interpellatie uit te stellen, omdat de heer Splinter niet aan
wezig kon zijn. Ook in verband met het late uur zal spreker
zijn interpellatie nu niet houden, maar hij verzoekt daaraan
op de agenda voor de volgende Raadsvergadering een zoodanige
plaats te geven, dat zijniet meer uitgesteld behoeft te worden.
Spreker zal nu reeds zijn vragen stellen. Deze luiden
»1°. Is het Burgemeester en Wethouders bekend, dat een
bewoond huis door bouwvalligheid is ingestort?
2°. Achten zij het niet mogelijk, dat nog voor meerdere
dergelijke woningen gevaar voor instorting dreigt?
3°. Indien vragen 1 en 2 met ja worden beantwoord, achten
Burgemeester en Wethouders het dan niet gewenscht onmid
dellijk een onderzoek te doen instellen of niet bij meerdere
woningen gevaar voor instorting aanwezig is en zoo noodig
maatregelen te nemen om de bewoners voor die gevaren te
behoeden
De Voorzitter zegt, dat die vragen in de volgende vergade
ring zullen worden beantwoord.
De heer Kooistra verzoekt dan aan zijn interpellatie een
zoodanige plaats op de agenda te geven, dat zij zeker wordt
behandeld.
Verder vraagt spreker of Burgemeester en Wethouders nu
maatregelen willen nemen om den menschen, die het inge
storte huis in de Bouwelouwensteeg hebben moeten verlaten,
een behoorlijke huisvesting te bezorgen. In de vorige verga-