38
MAANDAG 25
JANUARI 1932.
Regeling schoolartsen.
(Donders.)
»Wij meenden daarom dat allereerst uit het toezicht zou
kunnen worden gelicht dat op de schoollokalen, waarmede
toch ook andere autoriteiten zijn belast en dat in de tweede
plaats dat toezicht in hoofdzaak zou kunnen worden beperkt
tot de kinderen, lijdende aan favus en andere besmettelijke
huidziekten, aan besmettelijke oog- en keelziekten."
Bij het mondeling debat is door den Voorzitter aan deze
opsomming nog toegevoegd de «open tuberculose".
De memorie van toelichting vervolgt dan:
„Immers het zijn inzonderheid deze ziekten, welke gevaar
voor den mede-scholier opleveren en van gemeentewege behoort
ervoor te worden gewaakt, dat gezonde kinderen niet aan de
ongewenschte aanraking met deze kinderen worden blootgesteld.
Voorzoover echter de afwijkingen uitsluitend voor het kind
zelf nadeelig zijn, mag met reden van de ouders worden ge-
eischt, dat zij zeiven de zorg voor hun kinderen zullen op
zich nemen. Temeer waar immers ook voor deze kinderen de
schoolarts terloops menigen nuttigen wenk zal kunnen ver
strekken."
De leidende grondgedachte, waarmede blijkens het mondeling
debat ook de meerderheid van den Raad zich vereenigde,
was dus: medisch schooltoezicht, opdat zieke kinderen in de
school geen gevaar zullen opleveren voor andere kinderen.
Een toezicht uit te oefenen op alle kinderen, in het belang
van elk kind individueel om te zien of het ook kwalen heeft,
schadelijk voor het kind zelf, werd dus niet voorgesteld en
evenmin door de toenmalige Raadsmeerderheid gewenscht.
De tweede beperking was deze, dat men het geneeskundig
schooltoezicht beperkte »tot kinderen lijdende aan favus en
andere besmettelijke huidziekten, aan besmettelijke oog- en
keelziekten en open tuberculose".
Dit standpunt, destijds door Burgemeester en Wethouders
en de meerderheid van den Raad ingenomen, strookte geheel
met de algemeen heerschende opvattingen uit dien tijd. Men
meende toenmaals, dat favus en andere soortgelijke besmette
lijke huid- en hoofdziekten wel de vooi naamste ziekten waren,
aan de besmetting, waarmede gezonde kinderen van den kant
van met die ziekten behepte kinderen bloot stonden. Ook de
methode van onderzoek was geheel op die opvatting inge
steld. Immers, het onderzoek van de kinderen, zooals het
algemeen in de scholen plaats vond en thans feitelijk nog
plaats vindt, betrof het hoofd, het aangezicht, de handen en
de mond- en keelholte, voorzoover deze in de school en zonder
verdere hulpmiddelen zijn waar te nemen. Alleen huidaan
doeningen, voor zoover deze onbedekte lichaamsdeelen hadden
aangetast, konden worden opgespoord en ook met sommige
keelaandoeningen was dat het geval. Alleen dus een onder
zoek naar de onbedekte lichaamsdeelen van het kind, want
een onderzoek vond en vindt niet plaats bij een geheel
ontkleed kind.
Toch valt niet te ontkennen de heer Vos wees er reeds
op dat het huidig geneeskundig schooltoezicht zeer gunstige
resultaten heeft opgeleverd, want geconstateerd kan worden,
dat favus en soortgelijke besmettelijke huid- en hoofdziekten
inderdaad vrijwel verdwenen zijn. Een woord van hulde aan
de schoolartsen mag, naar spreker meent, dan ook niet
achterwege blijven.
Vraagt men zich echter af, of de opvattingen van dien tijd
nog de opvattingen van het oogenblik zijn, dan moet die
vraag ontkennend worden beantwoord, want sedert 1906
hebben zich de denkbeelden omtrent het geneeskundig school
toezicht gewijzigd en sterk ontwikkeld.
In de eerste plaats wordt de bestrijding van de genoemde
besmettelijke ziekten ook vandaag aan den dag uit een oog
punt van geneeskundig schooltoezicht nog wel van belang
geoordeeld, maar men rangschikt die ziekten toch niet meer
op het eerste plan. Wat de kwalen op zich zelf betreft niet,
omdat deze naar de gangbare opvattingen niet zulk een groot
gevaar opleveren voor het gezonde kind, maar vervolgens
niet, omdat ook door verschillende andere sociaal-hygiënische
voorzieningen, die getroffen zijn buiten de school, deze ziekten
in 't algemeen goeddeels bestreden en overwonnen zijn.
Daarnaast eri daarboven is men echter meer de aandacht
gaan vestigen op andere ziekten, waarvan grootere gevaren
voor het gezonde kind te duchten zijn, als: roodvonk, mazelen,
diphterie, kinkhoest, long-tuberculose, enz.
Men zal spreker misschien tegenwerpen, dat die ziekten ook
voorkomen in art. 12 der bestaande verordening. Spreker
geeft dat toe, maar de vermelding daarin is kennelijk bedoeld
met betrekking tot art. 7, dat bepaalt dat wanneer dergelijke
ziekten op de scholen heerschen, de schoolarts ook meer dan
eens per maand, zooals algemeen is voorgeschreven, de scholen
moet bezoeken. Een specifieke bestrijding van die ziekten
staat in die verordening echter, blijkens de zoo juist geciteerde
toelichting daarop van het College, toch niet op het voorplan
en de gebruikelijke methode van onderzoek draagt tot een
Regeling schoolartsen.
(Donders.)
doelmatige bestrijding van die ziekten ook niet of weinig bij.
Een bewijs daarvoor meent spreker te kunnen putten uit het
verslag van den gemeentelijken geneeskundigen dienst over
1926, toen het schoolspreekuur is gehouden, volgens welk
verslag in dat jaar ruim 28.000 onderzoekingen op de scholen
plaats vonden en ruim 400 op het schoolspreekuur. Nu is het
bekend, dat een van de eerste symptomen van de door spreker
genoemde ziekten is het optreden van koorts en nu is het
wel merkwaardig, dat bij die 28.000 gevallen van school
onderzoek niet één geval van koorts is gesignaleerd, doch
wel 2 bij de slechts 400 onderzoekingen op het schoolspreek
uur. Voor verdacht op long-tuberculose zijn deze getallen
resp. 0 en 4, voor aanwezigheid van tuberculose-lymphomen
resp. 0 en 2.
In de tweede plaats beschouwde men vroeger het genees
kundig schooltoezicht als een geheel afzondei lijk terrein, dat
op zich zelf de aandacht verdiende, maar tegenwoordig is
men algemeen wel de opvatting toegedaan, dat het genees
kundig schooltoezicht beschouwd moet worden als een schakel
in de groote keten van de algemeene preventieve genees
kunde. Door het geneeskundig schooltoezicht kunnen vele
kwalen en nooden worden voorkomen, tot heil van het be
trokken individu en ongetwijfeld ook tot dat der maatschappij,
waarin dit bestemd is later te werken en te leven.
Zooals spreker zeide, is tegenwoordig vrij algemeen de
opvatting, dat het geneeskundig schooltoezicht is te be
schouwen als een onderdeel van de algemeene praeventieve
geneeskunde. In een lezing, welke dr. Feisser, de genees
kundige inspecteur voor de kinderhygiëne, eenigen tijd geleden
heeft gehouden, heeft hij hierop zeer nadrukkelijk gewezen.
Volgens een verslag van die rede heeft hij gezegd:
«Geneeskundig schooltoezicht is evenals de zuigelingen
bescherming een schakel in de keten van voorbehoedende
maatregelen in het belang der gezondheid."
Hetzelfde leest spreker in een brochure «Schoolartsen" van
dr. van Kranendonk Duffels, den schoolarts te Breda, waarin
deze schrijft:
«Om nog andere redenen echter kan het Geneeskundig
Schooltoezicht in den tegenwoordigen tijd niet meer gemist
worden. Sinds de praeventieve geneeskunde zich tot een zelf
standig onderdeel der geneeskundige wetenschap ontwikkelde,
en dientengevolge in onzen modernen tjjd zoo krachtig en
uitgebreid mogelijk het doel moet nagestreefd worden ziekten
en ziekelijke aandoeningen, lichamelijke en geestelijke ge
breken te voorkomen, is ook het geneeskundig schooltoezicht,
als één harer meest gewichtige onderdeelen, aan dit doel
ondergeschikt gemaakt en een preventief-geneeskundige maat
regel van groote beteekenis geworden."
Verder verwijst spreker naar een verslag van de rede,
welke prof. J. van der Hoeve heeft gehouden bij de opening
van het instituut voor Praeventieve Geneeskunde, waarin het
volgende voorkomt:
«Is de mensch den kleuterleeftijd ontwassen dan begint de
zorg voor het schoolkind. Deze is in vele, zoo niet in de meeste
plaatsen van het land, reeds georganiseerd door het Instituut
der schoolai tsen. Een samenwerking van ons Instituut met
deze inrichting zal buitengewoon nuttig kunnen zijn, terwijl
wij ook onze aandacht moeten wijden aan de mogelijkheid
om toekomstige schoolartsen, meer nog dan tot nu toe het
geval is, voor te bereiden voor het speciale werk dat hun
later zal worden opgedragen."
In de derde plaats de kwestie van de schoolhygiëne. Ook
daaromtrent hebben de begrippen zich geëvolutionneerd. De
schoolhygiëne is in de bestaande verordening van 1906 niet
opgenomen; een poging,daartoe bij de mondelinge behandeling
dier verordening gedaan door het toenmalige Raadslid dr.
Meuleman, mislukte. Tegenwoordig echter wordt algemeen
aangenomen, dat ook de schoolhygiëne behoort tot het ge
neeskundig schooltoezicht. Spreker mag zich daarbij beroepen
op het oordeel van dr. Heyermans, den Directeur van den
Gemeentelijken Geneeskundigen Dienst te Amsterdam, op dat
van dr. van Kranendonk Duffels in dezelfde brochure en op dat
van dr. Feisser in dezelfde rede, waaruit spreker straks citeerde.
In de vierde plaats: in 1906 heeft men zich op het enge
standpunt gesteld van beveiliging van het gezonde kind tegen
het gevaar van besmetting door den mede-scholier.
Toen echter zijn reeds stemmen opgegaan om aan het ge
neeskundig schooltoezicht meer uitbreiding te geven; meer
in het bijzonder nam de heer Aalberse het standpunt in, dat
het kind moet worden gewaarborgd tegen alles, waarvan het
voor zijn physieken toestand een nadeeligen invloed kan onder
gaan tengevolge van de omgeving, waarin het in de school
is gebracht. Dat ruimere standpunt acht spreker volmaakt juist,
want dwingt men eenmaal het kind in een bepaalde omgeving
te verblijven, dan heeft men het recht waarborgen te eischen,
dat zijn physieke toestand geen nadeeligen invloed ondergaat