506
DONDERDAG 10 DECEMBER 1931.
Spreker weet wel, dat de wetten ingrijpen in de vrijheid
van de ingezetenen, maar het gaat toch niet aan de wetten
toepasselijk te verklaren op gevallen, waarvoor die wetten
niet zijn geschreven. De wetgever van 1815 kende de op
tochten met muziek niet, en kan daaraan ook niet gedacht
hebben. Spreker vindt dit geval op zijn minst zeer onzeker
en in dat geval mag het verbod niet worden toegepast, dat
zoo sterk ingrijpt in de vrijheid van de ingezetenen. Het
spreekt vanzelf, dat de Burgemeester al of niet toestemming
kan geven, maar het ging er over of de Zondagswet het verbood
en of de meerderheid van den raad meende, dat die wet
aldus moest worden opgevat.
Hieruit blijken al weer de gewone onzuiverheid en onwaar
achtigheid van het optreden der Katholieken; frisch en
vroolijk neemt men in andere plaatsen aan optochten, opge
luisterd door muziekcorpsen, deel, en daar staat de Zondags
heiliging niet in den weg. Wordt echter hier toestemming
gevraagd voor een optocht met 2 of 3 muziekcorpsen, dan
vinden de Katholieken, dat het niet moet worden toegestaan.
Spreker noemt dit een onzuivere houding. De Voorzitter
heeft zich ook verzet tegen de pogingen om het houden van
optochten wat minder aan beperkende bepalingen te onder
werpen, en de vrijheid om te colporteeren wat grooter te
maken. Die meerdere vrijheid komt aan de bevolking toe
en deze mag alleen worden beperkt, wanneer ordeverstoring-
dreigt. In dat geval gaat spreker met beperking accoord,
maar in normale tijden is daarvoor geen reden.
Ten aanzien van den Leidschen Hout vond de Voorzitter
exploitatie door de gemeente niet gewen scht; de Voorzitter
vond het niet billijk tegenover degenen, die feitelijk tot op
zeker hoogte als oprichters van den Leidschen Hout beschouwd
konden worden.
De Leidsche Hout is ieder ontzaglijk meegevallen en is
een buitengewone aanwinst voor Leiden; ieder is verrukt
over dat mooie natuurpark, daar ontstaan. Spreker juicht
dus de stichting van harte toe, maar er is meer noodig; de
Leidsche Hout moet behoorlijk onderhouden en voltooid
worden; aan den Leidschen Hout ontbreekt nog heel wat;
spreker heeft soms wel eens met een zwaar hoofd gezien,
hoe dat bosch door gebrek aan werkkrachten verwaarloosd
werd en dat het onkruid hier en daar welig tierde; dat vindt
spreker verbazend jammer; als men eenmaal zoo'n mooi park
heeft, moet het goed onderhouden worden; spreker maakt
geen aanmerking op het bestuur; dat vindt het natuurlijk
even beroerd, maar er is geen geld. Er moet gewaakt worden
tegen vernieling; daar de Leidsche bevolking niet gewend
is aan een dergelijk natuurpark, zal de jeugd er misschien toe
overgaan hier en daar, door al te groote levenslust, en ook
door baldadigheid, schade aan te brengen; er moet voldoende
toezicht zijn. Bovendien is de wensch van de ingezetenen,
dat de Leidsche Hout voltooid wordt en dat er ook gelegenheid
is voor concerten in de open lucht; wanneer de financiën
blijven zooals totnutoe, dan is er geen sprake van, dat de
Leidsche Hout wordt zooals ieder verwacht, en waarschijnlijk
ook de oprichters wenschten. Op het oogenblik komt 1500.
per jaar in als contributie van de ingezetenen en 5000.
subsidie van de gemeente.
Spreker zegt, dat de contributie der ingezetenen wel niet
meer tot dat bedrag zal komen en eerder zal dalen dan stijgen
in dezen tijd. Wanneer men eenmaal gezegd heeft, dat het
in het gemeentebelang is, dat de Leidsche Hout er komt, en
daar is iedereen het over eens, dan heeft de gemeente ook
den plicht om te zorgen, dat hij volkomen aan zijn doel
beantwoordt. Het is dus van belang, dat de Leidsche Hout
aan de gemeente overgaat.
De Voorzitter acht dit evenwel onmogelijk, omdat bij
de stichting van het fonds die voorwaarde was gesteld; dat-
vindt spreker toch wel een beetje heel sterk; het fonds kan
blijven bestaan bij wijze van steun, maar kan toch niet be
schikken over de wijze van exploitatie van een object, dat
van een zoo buitengewoon groot gemeentelijk belang is.
Meent men, dat eerbied voor het werk van iemand, die over
leden is en met wien men dus niet meer spreken kan, eischt
instandhouding van dat fonds, dan is dat mogelijk; dan
kunnen daaruit de noodige middelen aan de gemeente ver
strekt worden om die exploitatie tot haar recht te doen
komen. Het algemeen belang moet hier voorgaan en het gaat
niet aan, dat, tengevolge van een gift, terwijl de gemeente
toch eigenlijk pas stichting van den Leidschen Hout mogelijk
heeft gemaakt en de beschikking over den grond heeft gegeven,
de gemeente wel geld mag geven, maar toch heel weinig
recht van spreken zou hebben. De wethouders zijn als zoodanig
in dat bestuur aangewezen; de gemeente diende er een be
langrijke zeggenschap over te hebben, maar de wethouders
beschouwen zich, zooals gewoonlijk, in dit opzicht als particu
lieren; zij zijn wel bereid inlichtingen te verstrekken, maar
medezeggenschap voor den Raad is er niet; de Raad mocht
grond en 5000.subsidie per jaar verschaffen en moet verder
maar hopen en wachten, hoe het verder geschiedt.
De heer Goslinga zegt, dat er toch een mooi park
gekomen is.
De heer van Eck zegt, dat het er niet zou zijn gekomen,
als de gemeente geen 5.000.per jaar verstrekte. Als mën
geld er voor geeft, heeft men ook het recht na te gaan of de
exploitatie volkomen in overeenstemming is met de belangen
van de ingezetenen.
De Wethouder zeide over de grensregeling, dat Burgemeester
en Wethouders het voor het grootste gedeelte met hem eens
waren, maar dat het niet wenschelijk werd geacht daarom
trent een initiatief-voorstel aan de Kroon te doen. Spreker is
het tot op zeker hoogte daarmede eens. Hij heeft het voorstel
ingediend, omdat hij wenschte, dat er eenige spoed zou wor
den betracht. Gedeputeerde Staten zijn in dat opzicht zeer
laks en schijnen er niet veel zin in te hebben. Spreker hoopt
dat er nu meer spoed zal worden betracht. Als Gedeputeerde
Staten er niet veel voor voelen, bereikt men door een initiatief
voorstel, al wordt het aangenomen, niet veel meer, want de
zaak komt dan toch weer in handen van Gedeputeerde
Staten.
Het was ook sprekers doel om den Raad uit zijn tent te
lokken om zoodoende te zien of hij achter Burgemeester en
Wethouders staat, maar niemand is er op ingegaan. Nog nooit
is in het publiek door eenig raadslid verzet geuit tegen de
grenswijziging. Indien het zoo ver zou komen, dat inderdaad
in den Raad een voorstel in bespreking komt, dan hoopt
spreker, dat de Raadsleden dezelfde houding zullen aannemen
als tot nog toe en dat zij Burgemeester en Wethouders vol
komen vrijheid geven om het standpunt in te nemen, dat het
voor Leiden gewenscht is, dat de grens wordt uitgezet.
De mogelijkheid bestaat, dat, wanneer hij een voorstel
indient, dit zal worden verworpen, hetgeen spreker niet in het
belang van de grensuitzetting zou achten; men zou er de
conclusie uit kunnen trekken, dat de Leidsche Raad er niets
voor voelt; daarom meent spreker op taktische gronden zijn
voorstel te moeten intrekken. Spreker vraagt echter Burge
meester en Wethouders mede te deelen, hoe het nu met de
afwikkeling van deze zaak staat.
De Voorzitter zegt, dat de heer van Eck dat toch in de
Memorie van Antwoord heeft kunnen zien.
De heer van Eck geeft dit toe, maar verzoekt om op
Gedeputeerde Staten meer aandrang uit te oefenen. Gedepu
teerde Staten mogen toch ook niet doen wat zij willen; zij
treden evenwel zeer dictatoriaal op. Het lijkt spreker daarom
zeer gewenscht, dat Burgemeester en Wethouders bij Gedepu
teerde Staten op meer spoed aandringen.
Twee uitingen van den Voorzitter hebben bij spreker ont
stemming en onrust verwekt.
In de eerste plaats heeft de Voorzitter de mogelijkheid
aangekondigd van een soort rantsoeneeringsvoorstel. Spreker
weet niet of het soms de bedoeling was een proefballonnetje
op te laten om eens te zien hoe dit door den Raad zou worden
opgevat. Wanneer die rantsoeneering beteekent, dat de
vrijheid, om te zeggen wat noodig geacht wordt en om den
noodigen tijd daaraan te besteden beknot wordt, dan zal
dat wel niet gericht zijn tegen de rechterzijde, en tegen
den Vrijheidsbond, maar in het bijzonder tegen sprekers
partij.
De Voorzitter zegt, dat de heer van Eck zich daarin
vergist.
De heer van Eck is evenzeer tegen rantsoeneering, als het
een ander betreft. In den Raad is nooit van misbruik ge
bleken; als men het niet met iemand eens is, spreekt deze
altijd te lang, maar het is nog nooit voorgekomen, dat onnoodig
tijd werd verbruikt hier of dat getracht werd de geregelde
afdoening van zaken te belemmeren; moedwillige orde
verstoring heeft men hier nooit gehad en daartoe zal het hier
niet zoo gauw komen. Zelfs in Rusland wordt de orde gehand
haafd; orde is orde en blijft overal gelijk. Indien deze beper
king van den spreektijd niet tegen de sociaal-democraten
gericht is, dan stelt dit spreker tot zekere hoogte gerust, maar
het maakt voor hem betrekkelijk weinig verschildaarvoor is
hij niet te vinden. Al dergelijke pogingen kosten gewoonlijk
nog meer tijd dan men er mee denkt te winnen. Spreker weet
niet, wat er verder van komen zal, maar het heeft in zekeren
zin zijn ongerustheid opgewekt; op het oogenblik gevoelt hij
er weinig voor.
Spreker zou wenschen, dat de Voorzitter een andere uiting
introk. Mevrouw Braggaarde Does is hier gekomen met een
reeks van grieven en ernstige beschuldigingen tegen Maat
schappelijk Hulpbetoon, maar zij heeft die aangevuld door
feiten, die zij had waargenomen en gecontroleerd. Nu heeft