WOENSDAG 9 DECEMBER 1931. 491 kingen, welke gemaakt zijn over onderwerpen, waarvan de verdediging op zijn schouders rust, zoo kort mogelijk te zijn en zich uitsluitend te bepalen tot de zaken van de begrooting zelf, hij vooraf een enkele algemeene opmerking wil maken. Men heeft vooral van de zijde van de S. D. A. P. en de Communistische Partij zijn hart opgehaald aan het bevechten van het kapitalisme. Men heeft het beschuldigd, verguisd, bij de ooren gepakt, door elkaar geschud. Er blijft niet veel van over: het is een verachtelijke instelling, waarvan niets deugt en waarvan ieder zich vol afkeer moet afwenden. Spreker krijgt altijd den indruk, dat wanneer in den Raad een debat gevoerd wordt over het kapitalisme, het een vechten tegen windmolens is, omdat men vecht tegen iets, dat niet bestaat, omdat men liet er met elkaar geenszins over eens is, wat het kapitalisme eigenlijk beteekent. De heer Knuttel vraagt, waarover men het in den Raad wel met elkaar eens is. De Voorzitter zegt, dat men het gelukkig nog over zeer veel punten met elkaar eens is, aangezien de Raadsleden anders niet zoo gezellig een geheele week bij elkaar zouden kunnen zitten. Het is zeer gemakkelijk het kapitalisme te omschrijven, zooals men het wil. Men kan het zoo doen, dat iedereen er een tegenstander van is, maar ook zoo, dat allen (de heer Knuttel misschien zelfs inbegrepen) er voorstanders van zijn, want ook in het heilige Sovjet-systeem speelt het kapitaal toch zeker wel een rol. Het gevecht, dat men levert tegen de fouten, die de maatschappij aankleven, op welke theoretische basis men nu ook de wereldorde zou willen optrekken, en het optrekken van dat nieuwe gebouw, zijn eenerzijds een heel gemakkelijk middel om geen realiteit te kennen of te willen kennen, ander zijds zijn zij zeer gevaarlijk, omdat voor het optrekken van dat gebouw eigenlijk geen architecten bestaan; zoo zij al bestaan in den vorm van eenige theoretici, dan zijn er geen aannemers, wien men het werk van het optrekken van dat gebouw zou kunnen toevertrouwen; er zijn ook zeker geen controleurs, zooals bij Bouw- en Woningtoezicht, die tevoren zouden kunnen berekenen, of deze plannen van die architecten inderdaad wel zullen opleveren een hecht en stevig gebouw, zonder gevaar voor inzakken. Praten daarover heeft dus hier in den Raad heel weinig zin en in elk geval heeft dit met de begrooting van Lei den niets te maken; spreker kan het ook verder laten rusten. De heer van Eek zeide verder, dat hij hierin den Raad propa ganda wenschte te voeren en op te wekken tot den strijd tegen het kapitalisme en de bevolking op te voeden tot het socia lisme. Nu is dat al een heel slechte omschrijving van den plicht van een Raadsliddie is volgens Grondwet en Gemeentewet, om te helpen in het regelen en besturen van de huishouding der gemeente, dus niet om zijn partijbelangen te behartigen, maar om met de andere 34 Raadsleden tezamen de gemeente te besturen; dat heeft men op zich genomen en dat moet men volvoeren. Op welke wijze helpen nu de S. D. A. P. en de Communistische Partij de gemeente besturen? Men wenscht overal in gekend te worden; daartoe heeft men het recht; daarvan heeft spreker zich altijd voorstander verklaard. Maar dikwijls krijgt men den indruk, dat het resultaat van dat gekend worden in alle zaken slechts is, dat men komt met critiek, die altijd ook weer getoetst wordt aan het eigenbelang- der partijen. Spreker vindt nu het teleurstellende bij de be handeling der zaken hier in den Raad, dat van die zijde weinig steun wordt ondervonden, dat men den Raad schijnt op te vatten als een soort Tweede Kamer. Het ligt spreker dikwijls in den mond om de wijze van behandeling hier in den Raad te vergelijken met die in de Tweede Kamer, maar dan wordt er altijd terecht op gewezen, dat men hier te maken heeft met een geheel ander lichaam, dat het bestuur der gemeente heeft te voeren. Wanneer men dat werkelijk meent, dan moet men zich ook niet in werkelijkheid gedragen, alsof men hier in de Tweede Kamer is, en niet alleen controle en critiek uitoefenen en zich bepalen tot wetgeven, maar dan moet men in den Raad ook medewerken met de andere leden om de gemeente ook werkelijk te besturen en spreker gelooft niet, dat dit medewerken inderdaad gebeurt. Het is duidelijk, dat de S. D. A. P. niet zoekt naar wat in de gegeven omstandigheden in deze gemeente bereikbaar is, en voor alle partijen het beste, maar zij komt hier, om aan de gemeente op te dringen, wat één groep der bevolking wenscht. In plaats van den kiezers, hetzij buiten, hetzij via den Raad duidelijk te maken, wat van de idealen, die men koestert, bereikbaar is waartoe men volmaakt het recht heeft en zich dus te matigen, zegt men tot de kiezers, hoe slecht het gaat, hoe slecht anderen zijn, hoe slechts anderen voor de zaken zorgen, hoeveel onrecht ge schiedt, doordat men niet in alles voor 100 zijn zin krijgt aldus zaait men wantrouwen en haat, zweept men op, speelt men met vuur en speelt men bovendien nog in de kaart van de communisten, zooals men van den heer Knuttel heeft mogen hooren. In verband hiermede wijst spreker op verschillende rede voeringen, allereerst op die van den heer van Eek. en be paaldelijk waar deze sprak over philanthropic en liefdadigheid. De heer van Eek wil van liefdadigheid niets weten. Is dat nu het gemeentebelang dienen? Is dat helpen, de gemeente te besturen en te regelenis dat de belangen der gemeente en der gemeentenaren zoo goed mogelijk bevorderen, wanneer men dien machtigen factor voor goed wil dood maken. Volgens den heer van Eek is de liefdadigheid machteloos. Nu kennen alle Raadsleden den heer van Eek, respecteeren hem om de zuiver heid van zijn gevoelens en van zijn gedrag en ieder weet, dat hij zijn medemenschen een goed hart toedraagt, maar heeft hij dan zulke slechte ervaringen op het gebied der liefdadigheid opgedaan? Heeft hij niets anders geoogst dan ondank en is hij er nooit in geslaagd, door liefdadigheid anderen uit den brand te helpen? Men zou haast zeggen, dat dit voorafgegaan moet zijn aan zijn overtuiging, dat liefdadigheid geheel machteloos staat. Volgens den heer van Eek heeft de S. D. A. P. eigenlijk liet monopolie van het aankweeken van de opofferende naastenliefde. Dat is nu toch wel heel naïef en onreëel van hem. Zou hij nu werkelijk meenen, dat anderen op dit gebied niets doen en niets be teekenen? Spreker acht het een grooten zegen, dat er zoovelen zijn, die mede willen werken voor het welzijn der gemeente. Spreker heeft onlangs het voorrecht gehad, een Steuncomité te installeeren, waarin velen, geen van allen Raadsleden op één na, zich voortdurend zeer veel moeite voor hun medemenschen gevenspreker heeft zich verheugd, dat zoovelen in de gemeente dat geheel belangeloos willen doen, daarvoor gevoelen en er veel tijd voor opofferen. Zou het nu niet een vernietiging van goed kapitaal op zeer groote schaal zijn, dat men hier, en gelukkig in vele gemeenten in Nederland, bezit, wanneer men aldus de liefdadigheid zou gaan vermoor den? Is dat nu een juist inzicht? Evenzeer is de rede van mevrouw Braggaarde Does voor spreker een teleurstelling geweest; daarin heeft spre ker gehoord verdachtmakingen van de Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon, van menschen, die naar het inzien van spreker en van de groote meerderheid in deze gemeente zeer verdienstelijk werk doen. Is het een gemeente belang om tegen hen te ageeren, zooals mevrouw Braggaar de Does deed, door hen in een kwaad daglicht te stellen. Het is toch niet te bestrijden, dat men uit alle genoemde voor beelden, over de juistheid waarvan de Wethouder misschien het zijne nog zal zeggen, de conclusie moest trekken, dat het een janboel is bij Maatschappelijk Hulpbetoon. Is het nu medewerken aan het gemeentebelang, die menschen in zoo'n kwaad daglicht te stellen, en hen af te schrikken van hun werk daar en ook degenen af te schrikken, die aangewezen zijn op die hulp, om zich tot die gemeentelijke instelling te wenden? Mevrouw Braggaarde Does kan op goede gronden meenen, dat die instelling verkeerd is, zoolang die instelling bestaat, diende zij haar de hand boven het hoofd te houden en niet verdacht te maken. De heer van Eck merkt op, dat mevrouw Braggaarde Does feiten en geen verdachtmakingen heeft genoemd. De Voorzitter zegt, dat feiten toch bewezen moeten worden. Zooals ze nu geklonken hebben, hebben zij onge twijfeld geklonken als verdachtmakingen tegen een dergelijke instelling. Men kan niet aannemen, dat zulk een serie van voorbeelden juist zou zijn. Mevrouw Braggaarde Does is het halve alphabet doorgegaan, waarbij zij beslissingen heeft medegedeeld, die iedereen tegen de borst stuiten. „Het is nog maar een heel klein beetje," heeft zij er aan toegevoegd, hetgeen de zaak nog erger maakt. Op dezelfde wijze is spreker teleurgesteld, toen de heer van Stralen sprak over het Steuncomité. De heer van Stralen heeft er schamper over gesproken en getracht al het goede er van weg te nemen door het voor te stellen, alsof dit Comité door de Regeering was ingesteld met de bedoeling de ac tie van alle vakorganisaties lam te leggen. Het Comité is niet door de Regeering ingesteld. Het edele, zuivere Koninklijke initiatief van een Landgenoote had in den Raad meer erkenning en respect verdiend. De heer van Stralen, die trachtte er toch iets uit te halen, zeiwij zullen er voor waken, dat althans de steun rechtstreeks via de organisaties verstrekt wordt. Hij heeft zich dat tot een eer gerekend, terwijl spreker meent, dat die opvatting voor bestrijding vatbaar is. Het is spreker niet alleen bij de behandeling van deze begrooting, maar ook bij andere gelegenheden, herhaaldelijk gebleken, dat men van die zijde het college van Burgemeester en Wethouders, die de vertrouwensmannen van den Raad zijn. begint verdacht te maken, dat daar onvoorwaardelijk geloofd wordt wat van andere zijde tegen de maatregelen van het College wordt ingebracht en aangenomen wordt, dat Burge-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 3