WOENSDAG 9 DECEMBER 1931.
501
kreeg, dat spreker wat te haastig was en te ving wilde zijn.
Het verwondert spreker, dat dit verwijt van de zijde van
den woordvoerder van de S. D. A. P. komt, aangezien men
van dien kant doorloopend klaagt over de traagheid, waar
mede Burgemeester en Wethouders komen met maatregelen
betreffende de werkloosheid.
Afgezien daarvan komt het spreker voor, dat het niet op
den weg van den heer van Stralen althans niet van de S.D.A.P.
ligt spreker zijn optreden in deze te verwijten.
Het is bekend, dat bij de Wethouders verkiezingen de
liberalen dezen zetel in het geheel niet hebben gewild, niet aan
bod zijn geweest en niet naar dezen zetel hebben gedongen
maar ook dat voor de S. D. A. P. de gelegenheid openstond
een zetel in het College te bezetten. Indien zij van die gelegen
heid gebruik had gemaakt, had zij wellicht thans dezen zetel
ingenomen en in zooverre is zij schuldig, dat deze zetel thans
wordt bezet door iemand, van wien zij meent, dat hij er niet
op zijn plaats zit.
Spreker weet niet, hoe uiteindelijk zijn optreden door de
S. D. A. P. zal beoordeeld worden, maar zegt nu reeds dat hij
zich bij voorbaar van dat oordeel niet heel veel zal aantrekken,
omdat de secretaris van de afdeeling Leiden van de S. D. A. P.
in zijn laatstverschenen jaarverslag, waarin hij de Wet
houders verkiezingen besprak, gezegd heeft naar aanleiding
van het niet inwilligen van den eisch van de S. D. A. P. om
twee zetels te bezetten: het is onder de huidige omstandig
heden misschien toch ook maar het beste.
Waar door een bevoegde instantie van de S. D. A. P. zelf
verklaard wordt, dat wellicht twee S. D. A. P.-ers in het
College van Burgemeester en Wethouders in dezen tijd niet in
staat zouden zijn geweest te beantwoorden aan de verwach
tingen, die in hun partij werden gekoesterd, gelooft spreker
dat, wanneer hij in de oogen van de S. D. A. P. een mislukking
zou zijn, hij dit niet zichzelf heeft te verwijten.
Spreker is met de beste voornemens bezield en weet en
heeft ondervonden, dat het College van Burgemeester en
Wethouders volkomen achter hem staat, wanneer hij maat
regelen in het belang van de werkloozen voorstelt.
Spreker weet ook, dat een zeer groot gedeelte van den Raad
daarbij achter hem zal staan. Bij voorbaat spreekt hij daar
voor zijn dank uit. Spreker weet ook, dat Wethouder Goslinga
hem niet als te duren klant beschouwt, hetgeen uit diens
betoog bij de algemeene beschouwingen is gebleken. Hij zal
niet tot spreker zeggen: het moet wat zuiniger en de porte-
monnaie moet dicht. Toen de heer Goslinga hier goed be
doelde verwijten richtte tot zijn dure collega's, heeft hij
spreker niet genoemd; spreker is hem daarvoor dankbaar en
vestigt hierop nog met nadruk de aandacht.
Spreker moet den heer van Es, die een compliment richtte
tot den Vrijheidsbond, omdat die geen voorwaarden had
gesteld bij het bezetten der Wethouderszetels, eenigszins
teleurstellen daarin; weliswaar zijn door den Vrijheidsbond
geen voorwaarden gesteld, omdat de liberale fractie gevoelde,
dat de quaestie van de Zondagswet voor verschillende partijen
in den Raad van zoodanig principieel karakter is, dat daar
tegenover het stellen van voorwaarden unfair, misplaatst en
niet gerechtvaardigd zou zijn, omdat men respect behoort te
hebben voor heilige gevoelens en inzichten van anderen, maar
toen de liberalen overwogen om in te gaan op het aanbod van
een Wethouderszetel, is wel degelijk de quaestie van de
Zondagswet van zeer groote beteekenis geweest en hebben zij
het zitting nemen in het College aihankelijk moeten stellen
van de verwachting, dat zij ten aanzien daarvan niet voor een
uitgemaakte zaak zouden komen te staan. Dit zijn de meer
persoonlijke quaesties.
Bij de bespreking van de taak van het gemeentebestuur,
voorzoover sprekers afdeeling betreft, stelt hij op den voor
grond, dat het kunnen van het gemeentebestuur slechts zeer
bescheiden en van zeer weinig invloed is, waarmede alle
sprekers instemden, zelfs de heeren van Eek, Yerweij en
Knuttel. Men zit hier in Leiden niet op een eilandje en men
heeft het hier niet voor het zeggenmen is zeer afhankelijk van
de algemeene situatie en het gemeentebestuur kan maar zeer
weinig tot verbetering of verslechtering daarvan doen, maar
wel zal, wat men tenslotte doet, op een zeker principe moeten
berusten. Spreker zal het niet hebben over de principieele
verschillen met de heeren Knuttel en van Eek en wellicht ook
met de burgerlijke partijen, maar hij mag veilig aannemen, dat
er hier een groote meerderheid zal zijn voor het beginsel dat
men, bij hetgeen men doet, rekening moet houden met het
economisch mogelijke en het economisch wenschelijke, maar
dat brengt ook mede, dat men daarop alleen inbreuk kan toe
laten en andere wegen bewandelen, wanneer men dat doel
bewust doet, en op zuivere en duidelijk aanwijsbare motieven;
men kan dan overwegen, in hoeverre dat principe gedeeltelijk
ter zijde behoort te worden gesteld.
De gevolgen der werkloosheid behooren tot sprekers af
deeling en hij is daarom verplicht ook iets, heel weinig, over
de oorzaken te zeggen. De heer van Eek kwam tenslotte, in
verband met allerlei andere onderwerpen, tot de conclusie,
dat deze crisis er een is van onderconsumptie.
Daarop bouwde hij de stelling, dat alleen door werkver
ruiming, althans niet door loonsverlaging, maar misschien
door loonsverhooging, de mogelijkheid bestond de crisis op te
lossen.
Spreker zal zelf niet aangeven, wat de oorzaken van de
crisis zijn.
Spreker wil echter tegenover den heer van Eek een beroep
doen op den heer van de Walle. Sinds spreker Wethouder is
beijvert hij zich zooveel mogelijk om kennis te nemen van alle
wetenswaardige opmerkingen, die van die zijde omtrent de
crisis en wat daaraan verbonden is worden gemaakt. In een
protestvergadering van den Plaatselijken Raad, samengesteld
uit de besturen van de afdeeling Leiden van de S. D. A. P. en
den Leidschen Bestuurdersbond, zeide de heer van de Walle
op 30 October j.l. in „Concordia":
„De wereldoorlog heeft Europa gemaakt tot de schuldenaar
van Amerika; diverse groote Aziatische rijken hebben de
Europeesche producten niet langer noodig en bovenal is de
geweldige technische vooruitgang in de industrie de oorzaak
van de buitenwerkingstelling van een groot deel der arbeiders
massa. Daarbij komt dan nog de financieele depressie en
economische crisis van de laatste maanden."
De heer van de Walle heeft hiermede te kennen gegeven,
dat hij het met zijn partijgenooten, die de oorzaken van de
crisis terugbrengen tot de onderconsumptie, niet eens is.
Spreker gelooft, dat men gezien de positie van den heer van
de Walle als tweede voorzitter van het N. V. V. en zijn door-
loopende aanraking met de praktijk, aan de woorden van den
heer van de Walle meer geloof moet hechten dan aan die van
den heer van Eek, die toch minder met de praktijk in aan
raking komt.
Wat de verbetering van den toestand betreft, wijst spreker
er op, dat Leiden daaraan heel weinig en practisch niets kan
doen. Men zal in de maatschappij moeten zoeken naar de
middelen om uit de moeilijkheden te geraken.
Spreker wil allerminst geacht worden te zijn een verdediger
van de stelling, dat loonsverlaging het middel zou zijn om de
crisis op te lossen. Er zijn meer middelen daartoe.
Spreker wil er echter wel op wijzen, dat in de kringen van
de S. D. A. P. er heel anders over gedacht wordt dan hier van
de zijde van de oppositie en speciaal van den kant van de
S. D. A. P. zelf wordt beweerd.
Volgens het verslag in de „Vooruit" heeft de heer Albarda
bij de behandeling van de begrooting in de Tweede Kamer
gezegd
„Dit wil niet zeggen, dat de arbeiders iedere loonsverlaging
bij voorbaat afwijzen, ook wanneer kan worden aangetoond,
dat daarvan vermeerdering der werkgelegenheid het gevolg-
zou zijn. Maar dan moet men eerst met bewijzen komen."
Dit is echter geen kwestie van principe. De een is eerder
overtuigd dan de ander, dat iets een bewijs is.
In No. 7 van het Propagandablad van de afdeeling Leiden
der S. D. A. P. (November 1931) leest spreker, dat van
burgerlijke zijde naar voren gebracht wordt:
„In de tweede plaats meent men, dat het economisch
onhoudbaar is, dat Nederland een loonpeil handhaaft veel
hooger dan dat van alle naburige landen, terwijl behoud van
werkloozenuitkeeringen en van de loonen van rijks- en
gemeentelijk overheidspersoneel er toe leidt, dat ook het
loonpeil in het particuliere bedrijf wordt gehandhaafd."
Daarop wordt dan in datzelfde Propagandablad geant
woord:
„De tijd, dat de arbeidersklasse uit philanthropische over
wegingen een deel van de door haar veroverde loonpositie
moet prijs geven, is nog niet gekomen.",
en:
„Of het mogelijk zal zijn, het loonpeil hier blijvend te
handhaven boven dat der naburige Janden, weten wij niet.
Vermoedelijk zal dat niet het geval zijn."
De heer Kooistra verzoekt den heer Romijn eens verder
te lezen.
De heer Romijn behoeft dat op het oogenblik niet te doen.
Het middel loonsverlaging is dus niet in principe verwerpelijk
geacht; spreker citeert niet half, maar wijst er alleen op, dat
de een bewijzen wil hebben en de ander het alleen wil doen
uit philanthropic, ondanks de beschouwingen, van den kant
der S. D. A. P. gehouden over deze naastenliefde!
Spreker wijst op uitlatingen van den heer Zaalberg, Direc
teur-Generaal van den Arbeid, in Economisch-Statistische
Berichten; deze is wel geen S. D. A. P.-er, maar toch in dien
kring bewierookt en welbekend en heeft zelfs den titel ge
kregen van den rooden Zaalberg; in elk geval bekleedt deze
een zoodanige positie, midden in het bedrijfsleven, dat hij er
doorloopend, dag aan dag, mee heeft te maken. Deze nu,
schreef